Ik tref moeder niet op haar kamer, niet in de gemeenschappelijke woonkamer. Het loopt tegen vijven, een verzorgster staat te koken: aardappels, heel veel aardappels, gesneden kool. ‘Je moeder is gaan wandelen, met een mevrouw,’ weet ze, maar ze weet niet welke mevrouw, ze heeft haar niet eerder gezien. ‘Maar je moeder herkende haar wel.’ Ik vraag hoe zij vindt dat het met moeder gaat. ‘Nou,’ begint ze. Eerst deelt ze de observatie dat moeder toch nog wel een stukje slechter is dan ze aanvankelijk dacht. En dat ze zelden zo’n bazig type heeft meegemaakt. Brutaal, ook wel. ‘Als je niet oppast, neemt ze de hele afdeling over.’ Als mevrouw De Haan in haar rolstoel vroeg in de avond aankondigt dat ze naar de wc moet, en de verzorgster neemt de gelegenheid te baat om haar dan maar gelijk in haar pyjama te steken, zegt moeder: ‘Wat doe jij nou, waarom heb jij nu al een pyjama aan?’ En dan moet mevrouw De Haan huilen.