Geer Gaastra -10-september-1923 Amsterdam † 8-september 2006, 17 uur, OLVG
donderdag 21 september, Nieuwe Ooster begraafplaats, 10.30 uur
dichter van dienst: Ilse Starkenburg
Het ambtsbericht meldt, in het gebruikelijke, wat hakkelig jargon: “De heer Gaastra was woonachtig in Amsterdam-Oost. Hij was weduwnaar sinds 1976, geen kinderen. Hij had een zuster, die is ook overleden. De heer Gaastra had een uitvaartpolis bij Yarden, loopt niet meer wegens wanbetaling. In zijn polis geeft hij aan gecremeerd te willen worden.
Buren maakten zich zorgen nadat hij al enige tijd niet meer was gesignaleerd. Zij schakelden GG&GD; in, advies en vangnet. Henk Pienter gaat mee, springt over de schutting aan de achterzijde van de woning, treft de man in zwaar verwaarloosde toestand op bed. Ambulance gebeld, hij wordt overgebracht naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, alwaar hij op 8 september om 17 uur overlijdt.”
Er is huiszoeking gedaan, er hangt een behoorlijke stank in de woning, zegt Van Bokhoven van de Dienst, als ik hem om meer informatie bel. Hij heeft foto’s gemaakt. Heel bijzondere foto’s, zegt hij, ik zal ze meenemen naar de uitvaart. ‘Wat is er dan op die foto’s te zien?’ vraag ik. ‘Rommel. Ik denk dat hij sinds zijn vrouw is overleden niet meer heeft schoongemaakt.’ Hij toont zich in het bijzonder gegrepen door de staat van de matras. ‘Dat iemand daarop kan liggen.’
In het ziekenhuis wordt een contactpersoon opgegeven, mevrouw Marja De Koning. Zij is in Turkije op vakantie van 12 tot en met 19 september. Er zou een buurvrouw van enkele straten verderop zijn die hem af en toe eten bracht: wie en waar is onbekend.
Mevrouw De Koning heeft telefonisch vanaf haar vakantieadres contact met de Dienst gehad, zij zal naar de uitvaart komen. De dienst wil toch een dichter inschakelen, anders is ze daar zo alleen, legt Van Bokhoven uit. Hij heeft het aan de chef gevraagd. Die vond dat er toch een dichter moet komen.
Ik leg de kwestie aan Ilse Starkenburg voor. Zij heeft geen er geen bezwaar tegen. Van Bokhoven vraagt om een beleefd gedicht, zeg ik, een vriendelijk gedicht, dat de buurvrouw zal begrijpen. De volgende morgen gaat Starkenburg op het kantoor van de Dienst de foto’s bekijken. ‘Misschien kun jij iets laten doorschemeren,’ vraag ik hoopvol, ‘of het misschien mogelijk is die andere buurvrouw op te sporen. Hoe moeilijk kan dat helemaal wezen? Briefje op de deur, zoiets.’ Ze belooft haar best te doen. De volgende morgen meldt Starkenburg: ‘Vanochtend ben ik de foto’s gaan bekijken.’ Nu begrijpt ze de opwinding: de man beschikte over een gigantische voorraad pornografie. Een wandvullende videocollectie. Schrijft verder: ‘Misschien heb ik er wat aan…Van Bokhoven was erg bang dat ik ze zou gebruiken om iets negatiefs in het gedicht te laten doorklinken maar daar zal natuurlijk geen sprake van zijn. Verder wilde hij, Van B, liever niet een briefje op de deur, omdat hij bij teveel drukte de dichter niet kan verantwoorden. Ik heb het maar zo gelaten, misschien doet de buurvrouw het wel. Afgesproken is dat ik muziek meeneem.’
Donderdagochtend, de herfst zal schitterend zijn. Van Bokhoven staat al te wachten, ik zie Starkenburg de verkeerde kant uit wandelen, een mevrouw zit op een bankje. De mevrouw van het bankje komt aarzelend onze kant oplopen. Of ze hier goed is. Een struise, echte Amsterdamse, ongeveer zoals men op televisie een echte Amsterdammer afbeeldt, een species, die men zelden nog in het wild tegenkomt. Zij is er een, van de beste soort. Gebruind, maar niet van de zonnebank, met goud omhangen. Het hart op de tong, op een heel vanzelfsprekende manier tolerant.
Dan heeft ook Starkenburg gezien, waar ze heen moet. We verplaatsen ons van de ingang van de grote aula naar de kleine. Van Bokhoven doet zijn best buurvrouw op haar gemak te stellen, maar ze is al op haar gemak. Nee, ze is nooit bij hem binnen geweest. Ze maakten een praatje, of ze liep een stukje mee, met de hond. Het gesprek wordt geanimeerd als zijn collectie als terloops ter sprake komt. O ja, dat wist ze wel. Buurman had alleen vitrages, geen overgordijnen. En dan zag je elke avond door de vitrages heen waar hij naar keek. ‘Buurman,’ had ze wel eens gezegd, ‘koop eens gordijnen, of keer je televisie andersom, er wonen ook kinderen in de straat, hoor.’
En het moet gezegd, dat deed hij, zijn toestel omkeren. ‘Ach,’ zegt ze, ‘ik weet niet of ik dit moet vertellen hoor, maar ik denk dat het wel mag, je moet weten dat hij vroeger een seksshop heeft gehad. Pienter, je weet wel, die over de schutting was gesprongen om te kijken of Gaastra nog leefde, nou die Pienter dus, die was er wel eens geweest. Dan lag zijn vrouw zo’n beetje op de bank daar, met een grote hond ernaast, ik dacht een bouvier. Geer had er later nog zo een, maar die is weggehaald, die heeft een spuitje gehad ofzo. Die was helemaal niet goed meer, dat beest.’
Buurvrouw vertelt over het ziekenhuis. ‘Woensdag was hij met de ambulance weggehaald, donderdag ben ik langs geweest in het ziekenhuis.’ In de weken dat buurvrouw hem niet zag had hij een enorme baard gegroeid. In die paar weken. ‘De baard doet het nog best,’ had ze gezegd. Een grapje moet er vanaf kunnen.
‘Dokter zei nog, dat het die nacht kritiek was geweest, maar hij zag er heel goed uit, ze hadden hem gemeten, bloed, suiker, alles was goed. Dus ik zeg: jij bent lekker opgeknapt. Zegt hij: Marja, ik wil niet meer. Toen ben ik nog gaan vragen of er euthanasie mogelijk was, maar dat deden ze daar niet. En vrijdag hadden ze zijn baard een heel stuk afgeschoren, toen was ik er om twee uur. Heb ik nog gevraagd: Geer, is er nog iets, wat ik moet doen, iets wat je wil zeggen? Maar hij wou niks zeggen. Het was goed zo. Hij maakte zelf ook nog een grapje. Ik heb zijn hand vastgehouden, dat moest van de zuster, want ze gingen zijn bloed opmeten, ontspant u maar, zei de zuster, maar hij hield zijn arm verkrampt. En toen heb ik zijn hand dus vastgehouden.’ Marja hapt naar adem.
‘En wat ik dus zo gek vind, twee uur later bellen ze me op. Dat hij dus dood was. Ik zeg: dat kan niet, ik ben er net nog geweest. Hoe kan dat nou, zo opeens? Ik weer naar die dokter. Ik zeg dokter hoe kan dat nou? Maar die dokter zegt: ja, dat kan zomaar gebeuren. Zomaar! En alles was goed. Zijn suiker, zijn bloed, ik zeg, jullie hebben alles opgemeten! Vinden jullie dat nou niet vreemd?’wendt ze zich tot haar kleine gezelschap.
‘Ja, dat is wel heel bijzonder,’zegt Van Bokhoven voorzichtig. Ik beaam, vanuit mijn specifieke expertise, dat zoiets zomaar kan gebeuren. De dokter heeft gelijk. Ilse knikt, zo zal het precies zijn gegaan.
`Wat nou zo leuk was, toen ik die vrijdag dus voor de tweede keer in het ziekenhuis kwam, dat die man, die bij hem op de kamer lag, mij beneden al stond op te wachten, mevrouw, zegt hij, uw vader…’ Marja lacht. ‘Hij dacht ik zijn dochter was!’
Plots weer helemaal opgeknapt vertelt ze verder; ‘het was een portret hoor. Ik kan dat nu rustig vertellen. Hij was een travestiet, hoe noem je dat, hij deed dus vrouwenkleren aan.’ ‘Ah,’ reageert Starkenburg: ‘ik vroeg me al af waar die tijgerjas vandaan kwam. Op de foto’s heb ik die jas gezien, ik dacht misschien had hij die bewaard, als aandenken aan zijn vrouw ?’ We lachen. ‘En dildo’s,’ vult Van Bokhoven aan, ‘lades vol . Echt enorm veel dildo’s. Misschien had hij die uit zijn winkel bewaard.’ Marja vertelt dat er dikwijls een vrachtwagen van de Wehkamp kwam voorrijden. Dan werd er van alles uitgeladen. Van Bokhoven weet, dat er een schuld van drieduizend euro bij het postorderbedrijf werd opgebouwd. ‘Maar weet je wat nou zo gek is? Hij kocht, naast die video’s, voornamelijk hondenvoer. Gigantisch veel hondenvoer.’
‘Nou’, zegt Marja, ‘’s Nachts deed hij dus een grote blonde pruik op en die jas aan en dan kwam hij pas de volgende
ochtend weer thuis, en dan had hij nog een aardig centje verdiend ook.’ ‘En dat op zijn leeftijd?’ vraag ik ongelovig. ‘O ja hoor, zo vaak. Alleen die laatste vier weken dus niet meer. Toen dacht ik: er moet iets aan de hand zijn. En toen heb ik Pienter dus gebeld, die ken ik wel, en die werkt bij de GG&GD;, nou, en toen kwamen ze meteen, dat moet gezegd hoor, ze waren er meteen.’
De uitvaartleider wenkt ons binnen te komen. Marja vraagt of de kist nog open kan. Ze wil hem nog even zien. Dat kan. De uitvaartleider verontschuldigt zich, en verdwijnt de aula in. Even later is hij terug. We worden uitgenodigd. Met Marja voorop stappen we de kleine aula binnen. Ze gaat naast hem staan, schouwt liefdevol in de kist teneer, Van Bokhoven volgt, aarzelend, ik posteer me naast hem. Gaastra heeft wel wat van Van Gogh. Dezelfde baard. Scherp geneden gezicht, geprononceerde neus.
‘Een knappe man’, stel ik vast. ‘Ja hè,’ zegt Marja, warm, dankbaar voor het compliment. Ilse Starkenburg wacht achter het rijtje stoelen in de aula tot we uitgekeken zijn. ‘Ik heb nog nooit een lijk gezien, ik durfde niet te kijken,’ zegt ze later, ‘ja, een dooie muis, dat wel.’ We mogen even in de koffiekamer wachten, als de kist weer wordt gesloten. ‘Wat lag hij er prachtig bij hè. Knap hoor, van zo’n ziekenhuis. Want hoe lang is het nou geleden? Weken al. Ik ben nog op vakantie geweest, naar Alanya, ik was er in mei ook al, maar toen was ik in augustus jarig, en toen zei mijn man: dan ga je toch gewoon nog een keer? Weet je, jij denkt misschien dat ik heel gezond ben, maar dat ben ik niet hoor’ richt ze het woord tot mij: ‘ik ben heel ziek geweest. Reuma, twee hartaanvallen, hersenbloeding, alles. En heb ik ook nog EPS.’
‘EPS?’vraag ik. Die ziekte ken ik niet. Misschien heb ik de lettercombinatie ook niet goed onthouden, dat de ziekte helemaal niet bestaat. Iets met samentrekkingen in het bloed. Van Bokhoven krabt door de mouw van zijn lichtblauwe colbertje aan zijn arm.
‘Uitslag,’zegt hij. ‘Maar ik weet niet of het daarvan komt’. Van Bokhoven bezocht de woning. Sindsdien heeft hij jeuk aan zijn arm Er zitten allemaal bultjes op. Dan mogen we weer naar binnen, gelukkig voordat Ilse of ik van onze kwalen verslag hebben kunnen uitbrengen.
.
Starkenburg deelt haar gedicht aan de aanwezigen uit. We beginnen dus met de muziek, en dan komt het gedicht, en dan is er nog muziek. Twee muziekstukken, telt Van Bokhoven alles op. Bij het binnentreden weerklinkt Robert Schumann, een fragment uit Nachtstücke op de piano vertolkt door Sviatoslav Richter. Prachtig. Dan staat ze op, gaat in de cirkelvormige ruimte staan waar de kist staat opgebaard en leest haar gedicht voor.
Ze staat naar de dode toe gekeerd, richt zich tot het hoofdeinde van de kist. Door de cirkelvormige ruimte wordt haar zachte stem extra helder weerkaatst, alsof er, heel in de verte, iemand hetzelfde vers opzegt, met precies dezelfde intonatie, gelaten, haast geslagen.
bijna niet meer
er is een stem
in een bed
van een man
maar de stem
is te zacht geworden
het bed past haar niet meer
noch de jas met het tijgermotief
de jas herinnert aan een grap en
het bed aan kussen en
het is de man die herinnert
zich
herinnert en een breedbeeld
bevestigt de herinnering
in vormen en kleuren
heide, wat was zij mooi
paarsnaakt.oh, wat snel
ging het voorbij allemaal
er is de stem
in het bed
kom in mij, kom in mij
dan zal het niet meer zijn
alsof je mij alleen
maar verzint.
© Ilse Starkenburg
Ze loopt met voorzichtige pasjes terug naar haar stoel, de handen gespreid alsof ze eigenlijk voor balletdanseres studeert, neemt plaats, opnieuw vult een parelende piano, heel zacht, de ruimte. Dezelfde Sviatoslav Richter, dezelfde componist, nu met een Blumenstück. Zeven minuut zoveel. De uitvaartleider vindt het op een gegeven moment ook lang worden, komt naar voren, gebiedt ons met een handgebaar recht te gaan staan, we staan. De uitvaartleider keert naar de kist en maakt een diepe buiging. Dan wachten we, staande, tot de muziek een einde heeft genomen. Het heeft de componist veel moeite gekost er een eind aan te breien, telkens volgt er nog een wegstervend afscheidsakkoord, en nog maar een.
Dan is het voorbij. Marja drukt een handkus op de kist. ‘Dag schat,’ zegt ze, ‘dag schat.’ Dan loopt ze gedecideerd de aula uit.
De wachtruimte is opnieuw ingericht. Op de plek waar altijd de drie houtsneden ‘Horen’, ‘Zien’ en ‘Zwijgen’ netjes ingelijst aan de wand hingen, is er nu een wandkleed opgehangen, gemaakt van vuilwitte, holle buisjes, het midden houdend tussen stof en plastic. Je zou er een stijf opgerold briefje in kunnen stoppen. Je zou er een stuk uitgekauwd kauwgum in weg kunnen doen. Op een andere wand heeft men twee in pasteltinten uitgevoerde kleurvlakken op de wand aangebracht. Ook de meubeltjes zijn vervangen. Twee ovalen tafels, één met een uitsparing waar de ander in past, zijn deels in elkaar geschoven, in vanzelfsprekend aandoende vereniging, waar één tafel voor ons vieren ruim genoeg was.
Fris ontworpen meubeltjes met een kunstmatige houtstructuur, afgewisseld door identieke exemplaren die in grappige patronen zijn geschilderd. De bezoeker voor de keus plaatsend er maar niet op te letten en gewoon de dichtstbijzijnde stoel te pakken, zelfs al betrof het een afwijkend exemplaar, of heel moeilijk een gewone stoel bij te schuiven, die van ver moet komen, zo’n stoel met houtstructuur, waarvan er de meeste zijn. Ik besluit me er niks van aan te trekken. Ik ga zitten op de dichtstbijzijnde stoel, ook al is die kakelbont geverfd. Toch ergert het me, dat ik op een gekke stoel moet zitten. Maar wil ook geen aandacht trekken met onnodig geschuif. Wat het meest is, is gewoon. Ik ga er maar van uit, dat iedereen alles gewoon vindt. Niemand merkt het, echt niet. Toch is het alle drie andere gasten gelukt op een gewone stoel plaats te nemen, aan de ineengeschoven tafels. Zo zitten we nog even bij elkaar. Op onze stoel. Aan onze rijk gedekte tafel.
Een ingewikkeld, fragiel bouwwerk van draad en piepkleine lampjes doet dienst als moderne vorm van een kroonluchter, gewoon, een kroonluchter, wie komt er nog om. Op tafel niet alleen koffie en thee, maar ook een assortiment flesjes frisdank, met een opener erbij. Van Bokhoven doet de thee, ik verzorg de koffie.
Marja vindt het een mooi gedicht. Het past echt bij hem, vindt ze. Ik ben opgelucht dat ze tevreden is. Ik kreeg het gedicht een dag tevoren al opgestuurd en bemerkte wel enige aarzeling bij het mooi paarsnaakte van de heide, het kom in mij, kom in mij, maar Ilse wist dat het zo goed was: ‘dat is mijn pornografische voorstelling’, had ze gezegd. Ik dacht dat ik het wel begreep, de omkering, het zich toezingen naar. Marja geeft ons allemaal een hand, om te bedanken. ‘Het was heel mooi’, zegt ze nog eens.
‘Had Geer eigenlijk een hond’, vraagt Ilse, haar verlegenheid met het compliment omzettend in een vraag. ‘Ja hoor,’ weet Marja, ‘Kleine Willy. Leuk hondje. Grootgebracht door de Wehkamp.’
‘Wat is er dan met die hond gebeurd?’
‘Die is ook opgehaald, door de dierenambulance.’
Van Bokhoven kondigt aan dat hij op vakantie gaat. Naar de Canarische eilanden. ‘Playa del Ingles’, weet Marja. Daar is ze ook wel eens geweest. Maar nu gaat ze meestal naar Turkije. We wensen elkaar een fijne vakantie. Heerlijk, vinden we dat. Dat zonnetje.
Dan mogen we de juichende septembermorgen in. We schudden nogmaals handen. Starkenburg is, net als ik, op de fiets gekomen. Ik mag wel vooruit, vindt ze, want zij fietst heel langzaam, legt ze uit. ‘En ik vind het moeilijk om te fietsen en te praten, tegelijkertijd.’
Ik heb geen haast. In traag tempo fietsen we de bewoonde w
ereld in.
De Kruislaan uit, linksaf de Middenweg op, die grotendeels openligt, dus lopen we verder, fiets aan de hand. Zo kunnen we praten en lopen tegelijk. Hoe het zou zijn om een huisdier te hebben. Ik wil wel een kat. Starkenburg bekent dikwijls te hebben nagedacht over het houden van een hond. ‘Nou’, zeg ik, ‘daar doet zich een buitenkansje voor. Kleine Willy.’
‘Ach, kleine Willy,’
mijmert Ilse, ‘ach. Wat zouden ze daarmee doen, met zo’n hond?’
‘Hij zal wel naar het asiel zijn gebracht, ‘opper ik.
‘Dat is trouwens vlakbij, daar rechts ergens, de Polderweg. We kunnen wel even gaan kijken. Ik zou die kleine Willy wel eens willen zien. Misschien is hij daar nog. Dan heb jij een hond.’
Bij twee dames op een bankje informeer ik of zij toevallig weten of zoiets als het Dierenasiel Polderweg nog bestaat. Zeker en jawel, dat is daar, wijzen de dames in de richting van het Muiderpoortstation. In de gewezen richting fietsen we een lang wandelpad af.
Na enig zoeken arriveren we inderdaad op het Muiderpoortstation. ‘Daar is gisteren nog iemand vermoord, een Marokkaan,’ weet Ilse, ‘dat was vanmorgen op het nieuws, er was een relletje, ze dachten dat hij door een Surinamer was neergestoken.’ Zoiets had ik ook gehoord. Over een relletje in Amsterdam, maar mij vertelden ze er niet bij waarom er een relletje was, alleen dat het om een groep Marokkanen versus een groep Surinamers ging, dat relletje, ergens in Amsterdam.
‘We kunnen wel even op de kaart kijken,’ oppert Ilse, ‘ik heb een kaart meegenomen.’ We stappen af. Maar de kaart is onvindbaar. ‘Zeker van de fiets gestolen,’ denkt ze.
‘Heb je eigenlijk je cd’s wel mee terug genomen?’
Oef. Terug?
‘Ik bel ze wel,’ besluit de dichter van dienst.
Het zou zomaar kunnen dat er in het uitvaartcentrum een kaart van Amsterdam is gevonden. Een stratenplan. ‘Ik weet het zeker,’ beweer ik, ‘ik heb het vaak vanuit de trein zien liggen. Rechts van het spoor. Voorbij Muiderpoort. Als we rechts van het spoor blijven fietsen komen we er vanzelf. Kan niet missen.’ We rijden langs een bouwterrein.
Er staat een bord dat doodlopende weg betekent. Ilse stopt bij een mevrouw die haar hond uitlaat. Ik zie om de hoek van de straat een bord dat zegt: Dierenasiel Bereikbaar. Met een pijl. Linksaf. We zijn inderdaad al behoorlijk ver van het spoor geraakt. In de verte ruikt men de verontrustende geur van dierlijke ontlasting, van ongerichte energie.
Dan vinden we het asiel.
We melden ons bij de receptie met onze vraag naar kleine Willy. Een streng ogende mevrouw, die is opgemaakt alsof ze des nachts satanische rituelen uitvoert, zwartgestifte lippen, onheilspellend groenblauwe ogen, weet geen van Willy. Ik leg uit dat we zojuist van een uitvaart vandaan komen, waar sprake was van een hondje, dat kleine Willy heet en door de dierenambulance waarschijnlijk rond 7 september hier is afgeleverd.
Het hondje woonde immers in Oost. Dan is hij al bijna thuis. Vandaar dat we dachten dat het hondje misschien hier….Ik noem de straat. Ik geef haar de naam van de voormalige eigenaar. Ze neemt een map uit de kast en begint te bladeren. Eerst kan ze niks vinden. Dan vindt ze, één dag eerder dan de bedoeling is, het hondje toch. In de map.
Resoluut slaat ze de map weer dicht. ‘Ik mag niks zeggen’, verklaart ze dan. ‘Het hondje is door justitie in beslag genomen. U mag het hondje niet zien. Ik mag u verder niets meedelen. Ik weet ook niet wanneer het wordt vrijgegeven. Ik kan verder niets voor u doen.’
‘Maar kunt u mij dan misschien bellen?’ informeert Ilse voorzichtig, ‘als het hondje vrijgegeven wordt?’ ‘Nee, dat mag ik niet,’ verstrakt de satanische baliemedewerkster. Ze is nu helemaal in haar nieuwe gewichtige rol van ordehandhaver geschoten. Ik wed dat ze er des nachts een zweep bij gebruikt, bij die rituelen van haar.
‘We kunnen hier niemand een voorkeursbehandeling geven. Er zijn zoveel mensen die iets willen.’ Peinzend staart ze naar ze buiten, waar niemand iets van haar wil. Dan richt ze haar blik terug in de benauwde balieruimte, en barst plotseling in mijn richting los: ‘Ik ken u wel hoor, ik heb wel eens iets over u gelezen. Ik heb uw gezicht wel vaker gezien. U bent toch van die dichters, dat weet ik wel, dat heb ik op televisie gezien.’
Even ben ik bang dat zulks tot arrestatie gaat leiden, martelingen in haar kelder, zweepslagen, geblaf van bloeddorstige honden. Voorzichtig leg ik de link tussen de uitvaart en de dichters. Ze lijkt te ontdooien, richt zich dan tot Ilse, ‘goh,’ zegt ze, ‘hoor jij er ook bij? Ik wist niet dat er een vrouw bij hoorde. Dat wist ik niet.’
Dan is het tijd om door te drukken. We drukken door. Of misschien het nummer van het asiel opgeschreven kan, dat er op een later tijdstip nog eens naar het welzijn van kleine Willy geïnformeerd kan worden? En of ze ook een naam heeft, waar je dan naar kunt vragen? Aanmoedigend rommelt Ilse in haar tas, om een pen en een papier te zoeken.
Dan komt er een formulier van onder de balie vandaan, met heel veel telefoonnummers erop, ze kruist er één aan, schrijft haar naam erbij, en zegt, met een besmuikt lachje: ‘ik mag dit eigenlijk niet doen, maar ik zal je bellen,’ en schuift dan het papiertje resoluut naar Ilse toe. ‘Dankjewel, dankjewel,’ complimenteren we haar eendrachtig, bijna te uitbundig met de plots opgelaaide toeschietelijkheid.
Dan vragen we nederig om toestemming om de tentoonstelling van verkoophonden te bezoeken. Dat mag. ‘Maar het is niet leuk,’ zegt ze, ‘het is helemaal niet leuk. Dat je niet denkt dat het leuk is. Je krijgt er echt een rotgevoel van.’
Ze heeft gelijk. We maken een ronde langs de verkoopbare honden. De ene pitbullachtige variant na de andere blaft luid en vals van achter de tralies, met een gemene blik van wacht maar tot ik weer vrij ben. Jou krijg ik nog wel. Anderen leggen het eropaan zo zielig mogelijk te kijken, hoofd schuin, kwispelend, ben jij het, mijn bevrijder?
Voor de vorm gaan we ook nog katten kijken. Ze zijn allemaal heel groot. Ze brengen klagelijke geluiden voort. Minder luid dan de honden die op vollere sterkte blaffen, maar even indringend, opdringerig, vragend. Veel groter dan de bescheiden poes, die ik voor mezelf in gedachten heb. Iemand die niets vraagt, alleen maar geniet, van alles geniet, iemand die uit zichzelf gelukkig is en die ik dan dagelijks zie. Genieten, slapend. Maar zo’n kat zie ik niet. En bovendien, ze doen wel aardig hier, maar ik vertrouw ze niet. Eenmaal thuisgekomen ontpopt het zich tot een tiran. Dat gaat naast de bak schijten. Dat ontwikkelt een voorliefde tot het urineren over de stapels papieren, die zich op wonderbaarlijke wijze in mijn woning vermenigvuldigen. Misschien houd ik meer van papier.
Bij de Dappermarkt neem ik afscheid van Ilse Starkenburg. Ik heb zin om in de zon te lopen. ‘Van hier af is gemakkelijk,’ zegt ze, ‘je volgt gewoon lijn drie. Die stopt bijna voor mijn deur. Dat herken ik wel.’ Ik loop in de zon. Ik koop een bos gladiolen, felrood, niet duur, doe maar twee bossen. Thuisgekomen knijp ik de bovenste bloemen eruit. Dan bloeien ze langer. En gaan ze verder naar boven ook helemaal open. Dat weet ik zeker.
© F. Starik, donderdag 21 september 2006
.