Dinsdag 10 april, begraafplaats Westgaarde, 10 uur
Dichter van dienst: Jos Versteegen
I.M. Liibaan Ali Bashir, geboren in 1972, datum onbekend, in Mogadishu, Somalië, op 29 maart 2007 gevonden in zijn woning op de Bestevaerstraat. Liibaan Ali Bashir (voornaam niet bekend, dit zijn allemaal achternamen) is gehuwd, zijn vrouw woont echter niet in Nederland, verblijfplaats onbekend. Geen familie of bekenden getraceerd.
Hij had een volledige verblijfsvergunning, huurde zijn woning legaal, heeft twee tot drie weken dood gelegen. Zijn overschot werd door de politie bevonden. Hij wordt dinsdag 10 april op het Islamitische deel van Westgaarde één steek diep begraven.
Dinsdag. Zonnige morgen, voor de zekerheid raadpleeg ik nog maar eens mijn stratenboek. De Jan van Galenstraat, voorbij de Ringweg bij een rotonde linksaf zo’n burgemeester op, en dan alleen nog maar heel lang rechtdoor fietsen. Het is niet erg als de burgemeester na verloop van tijd van naam verandert: rechtdoor blijven fietsen. Dat doe ik. Als ik om kwart voor tien Westgaarde oprijd, komt Versteegen juist de begraafplaats af fietsen, alsof hij al klaar is. Dat lijkt me niet het geval. Gezamenlijk rijden we door naar de aula. Daar moeten we zijn. En niet bij het crematorium terzijde van de ingang. Op de hoek staan de dragers op de lijkwagen te wachten, in gezelschap van een tiental heren, dat heel goed van Somalische afkomst kan zijn.
’Hmm,’ merk ik op, ‘het zou best eens kunnen…’ Ik hoef mijn zin niet af te maken. We informeren bij de aula naar het gezelschap dat buiten staat te wachten. De baliemedewerker bevestigt ons vermoeden. Als we weer naar buiten lopen om ons bij het gezelschap te voegen, komt Ali Mahmut van de Dienst aanrijden op een ranke racefiets. Ook hij vermoedde al zoiets. Hij had een Stichting gevonden, vertelt hij, een vereniging van Somaliërs. Ook daar had hij geïnformeerd of men onze Liibaan kende, dat was niet het geval geweest.
Gedrieën lopen we de groep tegemoet. Eén van de mannen maakt zich los en komt op ons afgelopen. We schudden handen. Hij is van de Somalische vereniging. Hij heeft zowaar nog een familielid gevonden, wijst naar een kleine, sombere man. Daar komt de wagen aanrijden. De dragers zetten zich voor en naast de auto, stapvoets rijdt hij verder en voor ons terug in de richting van de aula. Daar wacht ons de uitvaartleider. Mahmut legt ondertussen uit wat de bedoeling is. De dichter, drie muziekstukken. Dat is mooi, vindt de man, maar wij doen dat toch echt anders. Liever rechtstreeks naar het graf gereden. Daar gebeden opgezegd. Aula niet goed. Muziek niet goed. We lichten de uitvaartleider in over de veranderde omstandigheden. Hij holt terug naar de aula om de toebereidselen te stoppen, de kaarsen uit te blazen.
De kist wordt uit de auto op de baar gezet. Als de uitvaartleider terug is, lopen we langzaam in de richting van het graf. Als we onze bestemming op vijftig meter genaderd zijn, biedt de uitvaartleider de mannen aan de kist het laatste stuk zelf te dragen. De groep is inmiddels aangegroeid tot een man of vijftien. Mahmut zegt zacht tegen Versteegen: ‘Geeft u het gedicht straks maar aan mij mee.’ De kist wordt gretig geschouderd, kleine mannen voorop, grote mannen achter. Je moet het een beetje verdelen, de uitvaartleider geeft aanwijzingen.
De kist wordt naar het graf gedragen, de dragers geven aanwijzingen hoe de kist geplaatst moet worden, op de balken, touw eronder. Dan komt het gebed. Een oudere heer met een tulband om zijn hoofd geknoopt stapt naar voor, zegt een Allah Akbar. De mannen hebben zich in twee rijen van vijf, een rij van vier geplaatst. Een mobiele telefoon laat zijn ringtone horen. Niemand lijkt zich eraan te storen. De manen prevelen geluidloos een gebed voor de ongelukkige zoon van hun volk. In de verte blaffen honden. De Mullah herhaalt zijn Allah, Allah Akbar. Dan zakt de kist licht zwaaiend de diepte in. De touwen worden ingehaald. Dan beginnen de mannen te scheppen. Een jonge man klimt op de berg om vandaar af het zand vast naar beneden te werken. Er wordt flink en zwijgend zand op de kist geworpen, ook aan de zijkanten wordt gedacht. De mannen wisselen de arbeid met elkaar af. In het zand zie ik een roze speelballetje liggen. Ook dat verdwijnt de diepte in.
We lopen terug, naar de koffiekamer. De voorzitter van de vereniging komt bij ons aan tafel staan. We vragen naar het raadsel van de afwezige voornaam. Hij neemt zijn identiteitsbewijs erbij, legt uit hoe je in Somalië eerst een eigen naam krijgt, dan genoemd wordt naar je vader en je grootvader. Iets dergelijks herinner ik me van de rel rond Hirshi Ali’s identiteit. Hij tikt met zijn pen op zijn kaartje: in Nederland moet je een achternaam kiezen, één enkele, de rest van je namen moet je dan maar als voornaam laten registreren. Hij schrijft de naam van zijn vereniging op een papiertje: SOMVAO, omcirkelt eerst de som, dat staat voor Somalië, dan de v van vereniging, de a voor Amsterdam, de o voor omstreken. Amsterdam en omstreken. Zevenhonderd leden. Misschien wel negenhonderd. We bedanken elkaar uitgebreid voor het mooie afscheid. Dan ben je verantwoordelijk voor je mensen, vindt hij. Zo is dat. Als we afscheid nemen, loopt de uitvaartleider mee naar buiten. Fantastisch vond hij het. ‘In onze gemeenschap vind je dat niet meer.’ Ali Mahmut krijgt zijn kopie van het onuitgesproken gedicht mee, en vertrekt als eerste. We kletsen wat na. Jos maakt zich zorgen, dat zijn gedicht nu niet meer klopt. Nu onze man een voornaam heeft gekregen. Ik vind dat het gedicht genoeg te kloppen overhoudt.
Titel
Bij de begrafenis van Liibaan Ali Bashir uit Somalië, voornaam onbekend, op 29 maart 2007 dood aangetroffen in zijn woning te Amsterdam
Zo’n lange achternaam,
Liibaan Ali Bashir,
probeert gedichten te vertellen
die doodslaan op een Hollands oor.
Die namen leefden met je mee,
ze zijn vandaag als klank
uit Afrika naar Amsterdam gekomen:
familie in sierlijke gewaden,
titels bij poëzie die zwijgt.
Je voornaam is hier ook,
de onbekende titel
van een onbekend gedicht.
Je vrouw in Afrika, wie weet,
spreekt je vandaag uitvoerig toe,
en neemt je op de dag van je begrafenis
gewoon mee naar een markt
die pijn doet aan de ogen,
zo leeft de zon zich uit
op sinaasappels en papaya’s.
Ze slaapt, wie weet,
nog nachtenlang met jou,
totdat ze belt naar Amsterdam
en in een dode hoorn
jouw voornaam zegt.
© Jos Versteegen
+