WEGKIJKEN

Het was dodenherdenking: 4 mei 2008. Ergens in Koddebeier was ik uitgenodigd, hee dat kwam goed uit, om over de eenzame uitvaart te spreken. Mooie middag. Zo leer je nog eens langzaam worden. Er was een componist, die zich bekend had tot het vak van vogelaar, iemand die de hele wereld overvliegt om naar vogels te luisteren, zelf niet kunnende vliegen. Het componeren had hij eraan gegeven, luister naar de vogels. Die kunnen dat. Er was iemand die heel behendig de xylofoon kon bedienen. Improvisatie.

Er was soep die overgebleven was van een soep-performance. Dat is: met een pan warm water wachten wie er langskomt om iets in de soep te doen, die voorlopig alleen nog maar warm water is. Prei, wortels, uien, aardappelen, iedereen is welkom. Er was een ontwerper met een moderne bril op. Er was iemand van het Fonds, dat het allemaal mogelijk had gemaakt. En iemand anders van een ander Fonds, dat het allemaal mogelijk had gemaakt.

De avond tevoren zag ik een reportage op de teevee over de weinige kleurenfoto’s die er in de oorlog zijn gemaakt, het leven ging gewoon door. De werkgelegenheid nam toe, op Amsterdam werd geen bommetje geworpen, ergens, in de provincie, waren er een paar gevechtjes gevoerd, er waren nauwelijks gewonden. Die hele oorlog had eigenlijk nauwelijks bestaan. Voor de grote gemene deler ging het leven gewoon door. Life goes on. Op de heenweg bedacht ik dat we eigenlijk verliefd zijn, verliefd op een vermeend lijden, dat we niet zozeer herdenken alswel bejubelen, dat we goed waren, dat we iets gegeven hebben, waar we voornamelijk hebben geprofiteerd, zijn weggedoken, ik verbond dat allemaal met het reine vak van eenzame uitvaart dichter: nee, ik ben die eenzame bejaarden niet gaan wassen. In het kader van de kunst sprak ik van eenzame doden, die door niemand worden herdacht. Dat gaat over wegkijken. Wegkijken. Dat is nog steeds wat we doen.

Al dat wegkijken werd nog best gezellig, maar ik slaagde erin binnen Christelijke tijden Koddebeier te verlaten om terug naar huis te reizen. Een witte Citroën Berlingo bracht me naar het station van Meppel. Daar was een station. Het eerste station na Koddebeier. Ik vertrok bij zevenen.

Precies om acht uur stond mijn trein stil, zomaar ergens in een onbeduidend landschap tussen Koddebeier en Amersfoort. Even tevoren was er omgeroepen dat wij uit respect, ergens voor, twee minuten zouden ophouden met bewegen. De airconditioning won aan betekenis. Onze leeflucht werd hard afgezogen. Een trein waarin geen raam meer open kan. Een hermetisch afgesloten omgeving. Wat van buiten komt dient eerst gekoeld, gefilterd, gewogen. Het meisje in de bank naast mij hield op met lezen, staarde in het niets. Niemand in het treinstel sprak. Er ging geen ringtone af. Ik schakelde mijn muziekspeler al uit zodra de trein zijn vaart begon te minderen, haalde mijn oortjes uit, ten teken dat de aanwijzing was begrepen, legde Het grote uitstel, het boek waarin ik zat te lezen, aan de kant, keek naar buiten, waar in het weiland onverminderd aan enige uitstoot van kwalijke gassen werd gedaan.

Voorzichtig trok de trein weer op, onze stilte werd niet afgekondigd. De ruis van de airco raakte geleidelijk overstemd door het vertrouwde tsjoeketsjoek van de rails, voor wie nog enige ruimte overbleef bij warmte op te zwellen, en allen zwollen wij van warmte op, we werden er stil van, zo stil als we waren.

Ik weet zeker dat we allemaal nog ernstig keken, toen we terloops de trein verlieten.
Ik heb de muziek niet meer aangezet. Ik heb niet verder in mijn boek gelezen. We hebben allemaal nog lang naar buiten gekeken.

Ik vond het mooi. Mooi en vreemd.

+

Geplaatst in Log