‘Zou jij in alle oprechtheid kunnen zeggen, als je voor de opdracht werd gesteld je eigen leven op te offeren, om het voortbestaan van de wereld en al wat erop leeft te redden, zou jij dan werkelijk kunnen zeggen, Pieter’, vraag ik later aan Verbeek, een retorische pauze inlassend, ‘zou je werkelijk kunnen zeggen dat je dit offer zou brengen? Zou je eigenlijk niet net zo lief zien dat met jou de hele wereld vergaat? Wat is de wereld nog, zonder jou erop? In zekere zin vergaat met iedere mens een complete wereld, zoals die alleen door die ene mens gezien werd.’ Ik raak op dreef, of misschien draaf ik door: ‘Bovendien, wie garandeert jou dat de wereld werkelijk wordt gered als jij je leven geeft, want jij zult er niets van merken, redding of ondergang, voor jou maakt dat geen enkel verschil. Jij kunt niet controleren of de afspraak van gene zijde wel werd nagekomen, want jij bent er niet meer.‘ ‘Nou’, begint Verkeek, ‘dat zijn van die problemen, daar kom je toch niet uit.’ Hij denkt even na. ‘O ja’, zegt hij dan beslist, ‘ik vind absoluut dat de wereld zonder mij moet voortbestaan. Voor de wereld maakt het nauwelijks verschil of ik er ben of niet. De wereld draait gerust wel door. Ook zonder mij. En zonder haar. Zelfs zonder jou, Starik’, lacht hij dan en slaat me joviaal op schouder. ‘Mooi’, zeg ik, ‘mooi.’ Natuurlijk kun je alles lelijk maken. Mijn eigen vader zou dat doen, als hij niet dood was. Hij had overal een verklaring voor: daglicht is maar een ontkenning van het heersend duister. Je iets kunnen voorstellen is je iets toe-eigenen. Wat glanst, zal wel kleverig zijn. Alle eenzaamheid is zelfgekozen. Ieder ongeluk is eigen schuld.
(fragment eenzame uitvaart nummer 26)