Eenzame uitvaart nummer 47
Koen Kapitein
Woensdag 28 september 2005, 15 uur, begraafplaats Vredenhof
Dichter van Dienst: F. Starik
Koen Kapitein werd geboren op 10 mei 1934 in Surabaya, het toenmalige Nederlands-Indië. Hij kwam in 1981 naar Nederland, volgens het Bevolkingsregister afkomstig van een onbekende bestemming, en vestigde zich in 1998 op zijn huidige adres.
Hij werd op 16 september door de politie in zijn woning gevonden. De deur werd daarbij geforceerd. De woning was niet in goede staat. Er werd onder andere een foto van Koen aangetroffen, waarop hij staat afgebeeld tussen een groep daklozen, als deelnemer aan ‘een project’. Koen is getrouwd met een Japanse vrouw, adres ontbreekt. Zij is nooit in Nederland ingeschreven geweest. Hij heeft een zus, die in 1958 naar Duitsland is verhuisd. Adres ontbreekt ook hier. Dan is er nog een stiefbroer in Singapore, die al in 1955 vertrok, eveneens onvindbaar. Koen genoot naast zijn AOW van twee pensioentjes, een van maandelijks 146,15 en eentje ‘uit de horeca’, maandelijks 66,28.
De uitvaart zal worden gefilmd door een televisieploeg van het Journaal. Al maanden lang werd er door de afdeling Communicatie van de Dienst aangedrongen op de komst van het Journaal, dat een negentigsecondenitem wil draaien, over de BUG, de eenzame uitvaart, en daarbij uiteraard, als kers op de taart, de uitvaartdienst zelf wil filmen. Ger Fritz is van een groot hondenuitlaten tijdelijk terug in Dienst genomen, om het Journaal te begeleiden bij de werkzaamheden. En ik zal zelf de dichter van dienst zijn. Als er iemand anders met zijn hoofd op de buis komt, gaat dat maar verwarring geven in de zin van: ik zag laatst een dichter op het Journaal, die deed dat ook. Het is wel erg jammer voor mij dat het Journaal niet op 2 november, op Allerzielen, wanneer het Boek voor de pers gepresenteerd wordt, een uitzending komt maken. Maar ik kan allicht proberen om de redactie te wijzen op de prachtige symboliek van die datum. Qua actualiteitswaarde is er dan natuurlijk de concurrentie van de ongetwijfeld overal de kop op stekende herdenkingen van de allerminst eenzame, maar even dode Theo van Gogh, alsmede van een tentoonstelling op de Nieuwe Oosterbegraafplaats, waar ik zijdelings aan medewerk, maar alla, wij noemen dat synergie. Het steekt niet op een dag. De uitvaart van Kapitein belooft aldus een gezellige drukte te worden. Het hoofd communicatie van de Dienst, Jeroen Ranzijn, zal bij de uitvaart aanwezig zijn, alsmede het PR-meisje van de uitgeverij, Anne Kramer, met een dummy van het boek, in de hoop dat de camera genadiglijk op het aanstonds te verschijnen boek zal worden gericht. Zo helpen wij onszelf en elkaar. De dode zelf heeft er niks aan. ‘Laat het bij deze ene uitzondering blijven’, mompel ik hypocriet voor me eige uit.
Woensdagmiddag. Vanmorgen nog bracht ik mijn zoon in de regen naar school, maar in de loop van de dag is het aardig opgeknapt. Kwart voor drie draai ik mijn fiets een zonnig Vredenhof op, parkeer tegen het gebouwtje dat dienst zou moeten doen als schuilplaats voor wachtenden, maar eigenlijk altijd afgesloten is. Zo ook nu. Tim Overdiek en een andere man van het Journaal zijn er al, alsmede de heer Fritz en Ali Mahmood, de vorige keer als nieuwe medewerker van de Dienst ten tonele gevoerd, in een andere spelling. Nu vraag ik hem, hoe men hem spelt. En waarvandaan. Het Koerdische deel van Turkije, verklaart hij voorzichtig. Dat lijkt me bijzonder correct geformuleerd, maar ik informeer niet verder. Tim Overdiek, ik ken die naam, probeer ik. Jazeker, correspondent te New York en aanstonds te Londen. In between opgezadeld met klusjes hier. We klussen wat af.
De camera wordt geschouderd. De communicatiemedewerkers staan strategisch terzijde opgesteld. De lijkwagen rijdt aan. Tot driemaal toe snuit ik mijn neus, om straks niet met een snottebel te kijk te staan.
We gaan de aula binnen. Uit de woning van de overledene, die vanmorgen uitgebreid werd gefilmd, heeft Fritz drie cd’s meegenomen, de eerste, van een verbijsterende schoonheid, klinkt al op. Beniamino Gigli, Canti Sacri, leer ik later, het Panis Angelicus. We bevriezen op onze stoelen. We moeten wel. Je kunt moeilijk een beetje gaan zitten krabben aan je been, omdat er een plaatselijke jeuk optreedt, een klein hoestje loslaten, even slikken, je ogen elders vestigen, omdat je de cameraman door de ruimte hoort klossen. Rondkijken kan niet. Dat ziet er zo stom uit, die zoekende ogen, of je toevallig in beeld bent. Ik heb uitzicht op de baas van Vredenhof, die de knoppen van de muziek bedient. Hij staart schuin omhoog het niets in, en houdt zich even onbewegelijk.
Dan mag ik mijn spreekbeurt houden. Ik vertel wie we wegbrengen, van zijn geboorte en dood, van zijn vrouw in Japan, die niet gevonden werd. De uitdrukking Big in Japan wordt dikwijls door muziekgroepen gebezigd, wanneer het verhoopte succes van een nieuw album in ieder geval in eigen land uitblijft, en waar dan als excuus wordt opgevoerd: but we’re big in Japan.
Groot in Japan
Gisterenavond nog zag je een film waarin iemand droomt
dat hij iemand moet vinden voordat de trein stopt.
Je moet hem vinden voor je wakker wordt.
Langs de lijn liggen zeventien stations.
Eén station passeert en dan loopt de wekker af. In de film
heb je ieder jaar dezelfde droom, en ieder jaar
doe je er één station langer over voor de wekker gaat.
Vandaag hoorde je de wekker op het zestiende station.
Nog altijd vond je hem niet, deze persoon.
Je zult je lot ontmoeten als je voortaan wakker blijft,
bevroren op het laatste perron, als je alle mensen in de ogen kijkt
tot je ziet wie het is die jij moet ontmoeten
zal het dat Japanse meisje zijn? Als je van tevoren
de gevolgen van je daden kende, zou je haar dan durven groeten?
Als je genoeg informatie had om de consequenties
van je handelen te overzien, zou je dan iets kunnen doen?
Als je met die man praat, als je dat Japanse meisje kust,
als je wist wat er te gebeuren stond,
zou je dan in staat zijn om de eerste stap te zetten? Die eerste zoen?
We leven in de leugen van het filmische moment
verdwalen in die ene, beslissende nacht
staan lang stil bij die eerste kus, terwijl het eigenlijke leven
in de doffe opeenvolging van dwaze dagen rust, reden
dat geen enkele film ooit in real time wordt uitgezonden.
Heb ik je nu eindelijk gevonden? Kapitein, jij en ik, we weten niet
of op dit laatste perron je uit die droom ontwaakt, of op de wektoon
van de bel bent ingeslapen. Of het hier eindigt, of dat het juist begon.
© F. Starik
Ik lees geconcentreerd, in alles erop gericht om niet te haperen, nauwelijks van mijn arbeid opziend, dat is ook niet nodig. Ik zie de cameraman geknield in het gangpad zitten. Hoe diep ik mijn ogen ook neersla, de camera ziet ze wel. Bij het opzetten van mijn gedicht hield ik er rekening mee, dat er maar enkele regels zouden worden uitgezonden, van tevoren heb ik de televisiemakers al gezegd, dat de laatste drie regels heel goed als zelfstandige eenheid, qua voice-over, onder een televisie-uitzending kunnen dienstdoen. Je mist een paar rijmwoorden, maar de boodschap is helder. Andrea Bocelli zingt dat het tijd is om vaarwel te zeggen. Time to say goodbye. Doorgaans wordt er een versie gedraaid met een Amerikaanse zangeres erbij, als duet, deze keer zingt Bocelli moederziel alleen en het moet gezegd, het doet het lied bepaald geen kwaad. Bij het derde muziekstuk, Vaya Con Dios van The Cats, komt de baas van Vredenhof in beweging en zet de deuren van de begraafplaats open, terwijl de gordijnen langzaam bollend in de wind elektrisch openschuiven, mooi filmisch moment, maar als mijn ooghoeken het juist zien, mist de cameraman de gebeurtenis om een van de dragers in close-up te nemen. De drager heeft in de verte wel wat van d
e tekenaar Peter van Straaten, van dat wittige haar, aan één van de slapen verkleurd naar geel. Doorgaans staan de dragers buiten op ons te wachten, vandaag zijn ze alle vier voor het filmisch effect in de aula neergezet, drie rijen naar achteren. We gaan allemaal staan. Dan komen de dragers naar voren. De baar met de kist erop wordt naar buiten gereden, gevolgd door de cameraman, en dan de uitvaartleider, Fritz, Mahmood en ik. Zwijgend lopen we naar het graf. De cameraman heeft weer een lage positie ingenomen, zodat je de broek goed om de benen voelt flapperen. Dan wordt de kist van de baar genomen en voor de gelegenheid het laatste stuk naar het graf gedragen. De placering van de kist verloopt soepel, tot de drager met het gele stukje in zijn haar plots achterover in de berg zand valt, die de kuil heeft opgeleverd. Pijlsnel staat hij weer rechtop, maar hij durft het zand niet al te uitgebreid van de lange jas te vegen.
De uitvaartleider zegt dat we nog een moment stilte in acht zullen nemen, alvorens de kist gaat dalen. Dat doen we. Zwijgend staan we, de handen voor het kruis gevouwen, bij de kist.
Dan gaat de uitvaartleider pal voor me staan en zegt dat de kist mag dalen. Waarschijnlijk verdwijnik uit beeld. Weer twee microseconden eeuwige faam. De baas van Vredenhof zet het liftje aan, en daar gaat hij, de kapitein, omlaag, omlaag. Schokkerig verdwijnt de kist in de diepte, tot het dennengroen zich over de kist ontfermt, terugveert.
Fritz werpt op eigen initiatief een schep zand erachteraan. Doorgaans geeft hij de schop dan door. Nu plaatst hij het voorwerp terug in de berg, waarin de afdruk van de jaspanden van de drager scherp staan afgetekend. Even staan we weer als bevroren, dan wenk ik met een uitnodigend armgebaar Mahmood tot het werpen van zijn eigen worp. Hij doet, en plaatst de schep ook terug in de berg, dan volg ik. Als ik terug plaats wil nemen tussen beide medewerkers van de Dienst, stoot ik een paarsgekleurd kaarshuisje van een achterliggend graf met de hak van mijn schoen omver. Het tweede ongeluk vandaag. Ik besluit mij niet te laten kennen en buk om het kaarshuisje weer rechtop te zetten. Er is gelukkig niets aan stuk gegaan. Er staat een klein porseleinen hondje naast, dat de aanslag wonderwel heeft overleefd.
Op een naburig graf daarentegen is een enorme glimmende hond gezet, zo een als in Turkse winkels wel te koop staat, bij wijze van huisdier. Die blijft ongeslagen staan, zonder enig geluid voort te brengen. Fritz blijft achter om twee kleine vragen van het Journaal te beantwoorden, Mahmood sluit zich, de situatie overziend, bij de camera aan. Ik slenter, de dragers voorop, met de uitvaartleider terug naar de koffiekamer. Daar vinden we de voltallige communicatie verzameld. Fritz blijft lang weg. Het moeten nog behoorlijk lange vragen geworden zijn. of de antwoorden zijn nogal uitgelopen, dat kan ook. We kletsen onze tijd aan stukken. Het meisje van de PR zet het beste beentje voor om maximaal resultaat uit het Journaal te halen, maar de mannen weten vrij beslist wat ze gaan doen. Het itempje is inmiddels aangegroeid tot 2.30 minuten. Maar de omslag van het boek zal niet kunnen uitgezonden worden. De heer F. Starik zal vermeld gaan als Frank, want bij het Journaal werken we nu eenmaal met voornamen. Daar is niks aan te doen, zelfs niet als je Frits of Fred heet. Rampen en aanslagen uitgezonderd: uitzending om zes uur en acht uur vrijdagavond aanstaande, op het moment dat ik dit schrijf dus overmorgen.
Fritz toont de cd’s die hij uit het huis van meneer Kapitein heeft meegenomen: ik schrijf de naam van de zanger in mijn boekje. Prachtig was het, zeg ik. Fritz zegt, dat het hele oude muziek is, zeker van de jaren dertig. Ik vind het wel, via internet, bezweer ik, maar Fritz schudt bezorgd zijn hoofd en meent: dat gaat u echt niet vinden. Hij weet een oplossing. ‘Wanneer spreken we af?’ vraagt hij. Dan lopen we naar de auto. Hij plaatst de cd’s zo onopvallend mogelijk in de kofferbak, neemt dan de cd van Beniamino Gigli voorzichtig weer uit, en van onder zijn jas krijg ik hem aangereikt. Ik beloof de cd op 2 november, wanneer het boek gepresenteerd wordt, weer aan hem terug te geven. Dat beloof ik.Nu ligt de cd naast mijn toetsenbord. Ik heb hem vanmiddag twee keer gedraaid. Er voorzichtig aan gesnuffeld. Eén van de dragers zei zei vanmiddag na afloop van de uitvaart, dat er een forse geur uit de kist was gestegen, bij het placeren buiten. ‘Hij moet behoorlijk lang gelegen hebben.’ Maar aan de cd ruik je niks.