Na het onverhoopte succes van de In Memoriam-gedichten voor Prins Claus, waarvan er een aantal werden opgenomen in de bundel De Grote Vakantie (In de Knipscheer, 2004, mondjesmaat leverbaar) en die werden gebloemleesd in het herdenkingsbundeltje I.M. Prins Claus (Passage, 2004) en waarvan er één in het NRC werd afgedrukt en bovendien nog dikwijls werd geciteerd in column en in menig boze ingezonden brief, daarna dus, verzocht het radioprogramma ‘Met het oog op morgen’ mij om een gedicht bij de lang aangekondigde dood van Prins Bernhard te schrijven en ook voor te dragen in dat luiosterrrijk programma. Uit het gedicht blijkt dat de prins zelf om euthanasie verzocht. Hij had geen zin meer om te vechten. Vechten. Waarom, ik weet het niet meer.
Waarschijnlijk werd Prins Claus (*) in al zijn kwetsbaarheid zoveel dieper liefgehad.
Claus maakte ontroering los, zijn misplaatstheid in de wereld sprak ons misschien meer aan dan de afstandelijke, wereldse, jaloersmakende stijl van Bernhard, de zakenman, de profiteur, de zaadsproeiende, schietende, arrogante aristocraat, die het Volk, dat hij mocht dienen, in diepste wezen veracht. Dat krijg je terug. Het volk is niet gek, maar wel ontvankelijk voor vermaak, het eigen afkeurend gesis, het volk gruwt altijd terug.
De dood van Bernhard maakte weinig tongen los, het was dan ook al maanden nieuws geweest dat hij stervende was, nog maar eens geopereerd werd voor dit of dat, in levensgevaar verkeerde, op wonderbaarlijke wijze weer opkrabbelde, een vieze baard liet staan, min of meer openhartige interviews gaf, hij had er alles al uitgehaald.
Misschien viel zijn dood te kort na de moord op Theo van Gogh, of het verscheiden van André Hazes, we hadden er juist even geen zin meer in, in al die beroemde doden.
Ik weet dat niet meer precies, wie er toen allemaal doodgingen. Toen, zeg ik, ik weet niet eens meer wanneer hij nu eigenlijk stierf, en alle radio & televisie het verplichte nummer draaiden van Nationale aandacht en rouw en condoleanceregister.
De nauw verholen trots datti het misschien met Evita Peron had gedaan. Waar buitenechtelijke dochters verscholen zaten, opdoken. Je moet er ook niet aan denken om het je leven lang met Juliana te moeten doen, het moeten doen, met Juliana.
Uit het gedicht valt dat allemaal niet op te maken, al die actualiteit.
Uit het gedicht blijkt hooguit dat het winter geweest moet zijn, het herinnert aan twee liedjes van Jaques Brel, waar hij in het ene lied de menschen aanspoort om toch vooral in de lente te sterven, wanneer de bloemen goedkoop zijn, en in het andere beweert dat het moeilijk is te sterven in de lente, weet je…
Zo’n gelegenheidsgedicht, wat koopt men er voor? Een brood bij de bakker, de volgende ochtend, een complimentje van de sigarenman, als hij het toevallig op de radio heeft gehoord. Men scharrelt wat ongelijksoortige elementen bij elkaar, zoals in dit gedicht de bemerking dat men heel vroeger dacht dat er des nachts een groot doek over de hemel werd geschoven, waardoor het licht uit kleine gaatjes haar aanwezigheid verried, wat mooi gedacht is, maar niet door mij, of pas veel later: ‘Het is allemaal geleend’, zou Alex Roeka dan zingen, ‘het is allemaal geleend. Maar toch is het mooi. Mooi en vreemd.’
Maar het is allemaal niet mooi en vreemd genoeg. Ik kan u nog naar de beroemde Shakespeare-claus verwijzen, die op subtiele wijze in het vers verscholen zit, en die oorspronkelijk ongeveer zo geklonken moet hebben: ‘All the world’s a stage, but I’m a jukebox.’ Zoiets.
Het is allemaal net niet precies genoeg.
DOEK
Als het leven een film is,
waarin wij mogen kiezen
in de zaal te blijven zitten
of te schitteren op het grote witte doek
dan was u de ster die flonkert
aan een versleten hemel, u in het licht
en wij in het donker van het aards gewemel
flamboyant en zonbeschenen.
Onmiddellijk na de prijsuitreiking
vertrok u van het schouwtoneel
maar u vertrok te vroeg. Bad timing.
Had even gewacht.
De goedkope lente gekozen
om het oude licht te doven. Maar nee.
Tot het laatste toe de regie willen voeren.
Op eigen verzoek. Valt het ding.
(*) Prins Claus heeft tenminste twee zonen. Constantijn en Maurits, heten ze, geloof ik. Ik zag ze laatst op het Journaal, en op diverse foto’s in de dagbladen. Ze zijn nauwelijks van elkander te onderscheiden, dragen beiden een montuurloze bril en een pukkel tussen neus en bovenlip, maar dan spiegelverkeerd. Bij de ene prins zit de puist rechts van de neus (voor de kijker links) en bij de andere prins bevindt zich een soortgelijk gezwel aan de linkerkant van het gezicht, tussen neus en lippen, voor de kijker links, voor de bezitter rechts, dus aan de andere kant van de neus dan de andere prins. Waarschijnlijk betekent dat niets.
Ik zal tot slot eerlijk met U delen dat ik – toen ik besloten had dit gedicht niet in de bundel op te nemen, om in navolging van Prins Bernhard door Adeline van Lier de laatste eer bewezen te zien in haar nachtelijke radio-uitzending van aanstaande zondag – het einde van het gedicht veranderd heb. ‘Valt het doek’, liet ik John Jansen van Galen tenslotte zeggen, of misschien heb ik het wel zelf voorgelezen, twee jaar geleden, daar in die studio in Hilversum. Valt het ding, zeg ik nu. Altijd gezocht naar een fijn rijmwoord op die slechte tijding.
Dag Claus, dag Bernhard, dag onecht kind, dag Prins met de pukkel links, dag Prins met de pukkel rechts, dag Adeline, dag luisteraar, dag zondag, dag maandag…
*