PARADIJSVOGELDAG: De uitvaart van de Vink.

(Dit stuk verscheen, in een sterk verkorte versie, eerder vandaag in NRC-Handelsblad)

EERSTE BEDRIJF

Vier mediaploegen, de camera’s discreet met waterdicht rouwkleed bedekt en een aanzienlijk groter aantal fotografen drentelen afwachtend, mobiel telefonerend, bij de ingang van de begraafplaats rond. Ik heb mijn beste paraplu bij me gestoken, die ik ooit van een uitvaartvereniging gekregen heb. Meneer Degenkamp verplaatst zich met gezwinde pas over zijn terrein. We schudden handen. Mijn geliefde wordt meteen aan het werk gezet: ze mag de kaarsjes in de kerk aansteken. Dat is geen mannenwerk.

Het aantal bezoekers groeit van vijftig aan tot honderd, als precies om negen uur de stoet komt aanrijden: de zilvergrijze lijkwagen voorop, gevolgd door een hippe nostalgiebus, een rij auto’s. De bus stroomt leeg. Edith Ringnalda wordt omstuwd door familieleden, vrienden, kinderen, kleinkinderen. Haar hoofd trots geheven, smartelijk, nee koninklijk. De camera’s zijn nu allemaal gericht op De Vrouw Van, die Hem de laatste tien, vijftien jaar zo hartstochtelijk te na stond, diende, nee niet diende, van hem genoot, altijd in zijn nabijheid. Hij was er voor haar, zij was er voor hem. Het gelukkige huwelijk bestaat, dat weet ik zeker. De Messias viel eindelijk met zijn Boodschap samen.

De kist wordt uitgeladen. Een man zet een clownsdop op zijn neus en begint al dansend, half zingend een vers te declameren. Dan wordt het stil. De mensen groeperen zich dichter opeen. De menigte zwelt aan. Edith neemt het woord: ‘Het is nu tien over negen. Om tien over negen op 18 juli 1928 werd Simon geboren. Zijn éénentachtigste verjaardag begint nu.’ De camera’s zijn dichterbij gekomen. Er wordt geapplaudiseerd. Effectvolle pauze. ‘Ik wil graag nog iets vertellen. Vanmorgen was er een telegram van de koningin, vanaf haar vakantieadres: “Met deze man heeft de wereld een unieke schrijver verloren. Beatrix.”’

De aula stroomt vol, er is een route uitgedacht: we moeten linksaf door het zijpad op, en straks weer af door het rechterzijpad. Zo ontstaat er ruimte rond de geopende kist. Het is hem, onmiskenbaar. Ach, wat is hij smal. En dood. En wat hebben we veel bloemen voor hem meegenomen. We mogen iets schrijven op het deksel van de kist. ‘Mijn held’, ‘Feel the force’, ‘Dag mooiste + liefste bloem uit de tuin’, schrijven we. Tegen tienen is het deksel wel vol. De kist raakt gevuld met kleine pafernalia: de onvermijdelijke joints, briefjes, een ter plekke gehaakte bloem van rode wol. Het wordt erg warm in de aula.

Bij de kist is de jongste zoon van Simon, Arthur, prominent aanwezig, als een opnieuw tot leven gebracht portret van zijn vader: Parijs, 1950. Oudste zoon Alex zorgt voor het geluid. We horen de Beatles. We horen een tijdje niks. Hij geeft de microfoon aan Louise Landes-Levi, die op een merkwaardig instument mystieke geluiden produceert, een stuk uit een Dodenboek reciteert. Twee kleinkinderen mogen met de belletjes rinkelen. Dat doen ze met overgave, toch wordt het een van hen na verloop van tijd toch wat veel, zij houdt het voor gezien en gaat weer naar de kist staan kijken. De andere rinkelt dapper verder. Nooit eerder een kind zo lang en van zo dichtbij een dode zien bestuderen.

‘Goede reis en hou je haaks. Goede reis en kijk goed uit,’ zingt Erik de Jong, beter bekend als Spinvis. ‘Iedereen hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag,’ besluit hij. Buiten begroet Edith haar moeder voor een haag van camera’s. ‘Mam, kijk eens even.’ Ze richt zich tot de camera: ‘Maak er maar een foto van.’ Tot haar moeder: ‘Dan ben je het morgen niet vergeten.’ We zullen het morgen niet vergeten zijn.

TWEEDE BEDRIJF

Iemand laat op zijn mobiel een foto zien, die hij in de stadsbus maakte, onderweg naar de begraafplaats: ‘Simon bedankt! Goede reis.’ Het Gemeentevervoerbedrijf. Dat was Simon. Een stoet Bekende Nederlanders komt voorbij: succesvolle mensen, minder succesvolle mensen. Mensen met gek haar. Met een groende korte broek aan, sokken in sandalen, harige, bleke beenstukken daartussen. De onvermijdelijke Fabiola met een groene en een blauwe wenkbrauw, een bosje bloemen in zijn armen, afgebiesd met het spatscherm van een fiets. ‘Kijk, hij heeft een concurrent gekregen,’ merkt mijn geliefde op als er een man met een zelfgeknutselde, veelkleurige helm op zijn hoofd en diverse huishoudelijke artikelen aan zijn jas genaaid langskomt.

Erik Vaarzon Morel, de gitarist, die straks al spelend de stoet naar het graf zal begeleiden. Roos, wereldberoemd in Ruigoord, die zich vroeger Rose Overdose noemde, Remco Campert. Edith is weer binnen, begeleidt hem naar de kist. Jan Zandbergen. Een man met oranje reflecterend vest dat zegt: Radio Lelystad. Uitgevers Vic van de Reijt, Suzanne Holtzer, Anton Scheepstra, Willem Desmense van IJzer, Steven de Hond van D’Jonge Hond. Critici als Arjan Peters, Rob Schouten, of moet je die laatste dan liever toch een dichter noemen. Dichters in overvloed. Stadsdichter Mustafa Stitou, Menno Wigman, Jules Deelder, Jan Kal. Neel Maria Min. Helène Gelens. Hans Verhagen, Eus Kuiper, Erik Jan Harmens, Louis Lehmann. Sven Ariaans, Diana Ozon. Bernard Wesseling. Tjitse Hofman, helemaal uit Groningen. ‘Tuurlijk man.’ Lucas Hirsch.

We zijn hier onder ons, dus vooruit. Gul als de Vink zelf kan ik nog wel even doorgaan met namen noemen. ACG Vianen. Gijs ter Haar, Pom Wolff. Max Lerou. Sander Meij, Mohs Volke, de laatste met een tekening, vormgegeven als een tattoo, op zijn arm. Madmaster, een woord dat Vinkenoog uitvond. Een groot bloemstuk met een lint van het Adviesbureau voor drugs: August de Loor. Hij laat de advertentie zien die eerder die dag in Het Parool verscheen. Een grote advertentie, mede ondertekend en grotendeels betaald door de bond van coffeeshophouders. ‘Jouw normen en waarden waren wel universeel.’ Met de nadruk op wel. Zie je: wel! Hij tikt met zijn vinger op de advertentie.

Een man die erg op Joop van den Ende lijkt. Dat is Willem de Ridder, die geen grote rode bril meer draagt. Maar een sjiek, dun, rond, gouden montuurtje. In de kist ligt nu ook een Moleskine-opschrijfboekje, weedplanten, dood en levend, worden aangedragen. De kleindochter die er maar geen genoeg van kan krijgen is de zijkant van de kist van een voorstelling aan het voorzien, vermoedelijk een landschap met bloemetjes. Meer briefjes. Foto’s. Een schilderij. Margreet Ruardi, van de Stichting Schrijvers School en Samenleving. ‘Simon was de eerste die ooit voor ons naar een school is gegaan. Helemaal in het begin. We bestonden nog niets eens. De leraren mochten zeggen wie ze wilden hebben. Dat werd Simon. Hij ging in Lotus-houding op de tafel van de leraar zitten. En hij kwam ermee weg.’ Karin Spaink. Pieter Engels. Xaviera Hollander. Adriaan Krabbendam, maar zonder Threes Anna. Natuurlijk, Dogtroep. Edith was jarenlang zakelijk leider van de Dogtroep. Ger Fritz, de ambtenaar die ooit De eenzame uitvaart bij de Sociale Dienst in Amsterdam introduceerde, de eenzame uitvaarten die Simon verzorgde allemaal meemaakte en uiteindelijk penningmeester van de Stichting werd. Atte Jongstra. Waar blijft de burgemeester?

Precies om twaalf uur luidt de klok van de begraafplaats. Meneer Degenkamp is een man van de klok. De menigte is aangegroeid tot zo’n duizend man. Nog niet iedereen kon langs de kist lopen. Die komt vanzelf naar hen toe, nu. De kist wordt door vrienden en familie gedragen. Grind knerpt. ‘Woehoe,’ roept iemand. ‘Simon! Bravo!’ Een jongetje van een jaar of vier, met een hemelsblauwe bloes aan, wandelt met een roodbehuild gezicht mee, onder zijn arm een stapeltje Donald Ducks geklemd: ‘een vrolijk weekblad’. Er wordt volop getrommeld. Aan het graf begint iemand keihard op de wijs van ‘lang zal hij leven’ ‘nooit zal hij dood zijn’ te zingen. ‘Hij leve hoog. Ja hoog.’ Sommige mensen zingen mee. Hier en daar wordt er hoera geroepen. Voelt toch niet
helemaal lekker. Hoera gaan staan roepen.

Bij het graf is het dringen. Grote scheppen staan uitnodigend klaar, een stuk of zes. Van het model bats. Met een licht gebogen blad. Daar kun je zo twee kilo zand mee uitstrooien. Bij de eenzame uitvaart gebruiken we een klein, elegant schepje. Niet erg resultaatgericht. Een duur uitziende zestiger wringt zich ongegêneerd en tamelijk hardhandig door de menigte naar voren. Niemand protesteert. We laten ons beschaamd opzij duwen. Dan ben ik zover: ik neem een forse schep. Voor ik mijn vracht tot boven de kist heb verplaatst, hebben twee, drie paar begerige handen mijn bijdrage ruim gehalveerd. Ik zie mijn lelies nergens meer. Ze zullen ergens onderop wel liggen te stikken. Een goed gelijkend portret van Vinkenoog wordt bij het graf geplaatst.
‘Jantje wat een mooi schilderij,’ roept iemand.
‘Jantje, bedankt, Jantje bedankt,’ begint iemand anders verderop te scanderen. Bedoeld wordt de schilder Jan Bianchi. Berend Willem Hietbrink, ook bekend als de duizenddichter, werpt twee exemplaren van een boekje dat hij maakte in de kist. dakloos-boek DEEL 1 vermeldt het ruggetje.
‘Ik ben een Bekende Nederlander,’ verklaart hij even later.
‘Dat was ik, die begon te zingen.’
Trots: ‘Goed bedacht he. Nooit zal hij doodgaan. Ik ben de opvolger van Simon Vinkenoog. Ik zal voortaan zijn taak met die onbekende doden overnemen. Want ik ben gepensioneerd nu en ik woon in Amsterdam.’
Er is een krans van het Gemeentebestuur. Er is een lint dat zegt ‘Licht!’
‘Droom maar verder in kleuren.’
Iemand schat het aantal bezoekers op zeker tienduizend. Het lijkt altijd meer, in het zicht van de camera.

DERDE BEDRIJF

Drie jaargangen slamkampioenen en ook een paar dichters die nooit slammer zijn geweest rijden in dezelfde auto naar Ruigoord, de veelgeroemde witte VOLVO 740 van Erik Jan Harmens. Omdat niet iedereen kan zitten, worden er twee in de kattenbak gelegd. Bernard Wesseling draait zich naar de kattenbak. ‘Sven, jij hebt toch altijd je privé-stash bij je? Open die rugzak.’ Blikken bier worden opengetrokken. Die Wesseling heeft een behoorlijke Vinkenoog in huis. Volgt een instant stand-up comedy-voorstelling, die de gehele reis zal aanhouden. Er wordt heel hard gelachen. We moeten duidelijk iets kwijt.

In de kerk is er soep. Soep van het kamp, heeft Eus Kuiper dat genoemd, in een gedicht, dat ooit zal verschijnen in zijn debuutbundel, die nu al een jaar of vijf wordt aangekondigd, wat nog wel een tijdje zo zal doorgaan, dat aankondigen. ‘Ik moet er nog twintig.’ Er zijn broodjes. Er zit enorm veel margarine op die broodjes. Gratis joints achter de bar, met een tabaksvervangende substantie erin, dan mag je ze binnen oproken. Opnieuw wordt er van het hoge leven gezongen. Dat galmt lekker door de kerk. Even lijkt er werkelijk gezongen te gaan worden, meerstemmig, maar al spoedig sterft het gezang weer uit. Er wordt geklonken. Omhelsd. Op schouders geslagen. Anekdotes. ‘Simon was ridder in de orde van Oranje Nassau.’
‘Maar de kinderen hebben die ridderorde kwijtgemaakt. Het was nogal een medaille.’
‘Hij had die medaille gekregen omdat Prins Claus het tijdschrift Bres las, waar Simon voor schreef.’ Het had hem bijna een paar vriendschappen gekost, dat hij zich zomaar had laten ridderen. Doe je niet. Maar als hij erbij vertelde dat het door Claus kwam, was het weer goed. Claus was okee. Daar kwam die medaille dus van.
‘De kinderen mochten er buiten riddertje mee spelen. Met zwaarden enzo.’
‘Welnee. Simon heeft die medaille zelf aan een zwerver gegeven.’
‘Misschien heeft die zwerver die zoekgeraakte medaille wel gewoon gevonden.’
‘Hij heeft er jaren mee gebedeld.’

‘Simon’s oudste zoon Alex was een speelkameraad van Erik Vaarzon Morel, weetjewel, die vandaag voor ons gitaar speelde. Ze waren een jaar of veertien, die jongens stalen een brommer, werden betrapt en opgebracht.
“Ik zal je vader moeten bellen,” dreigde men Erik op het bureau.
“Die is er niet. Ik logeer nu bij de Vinkenoogjes.”
De dienstdoende agent is lang stil.
“Ga dan maar,” besluit hij met een diepe zucht.’

Wigman vertelt hoe hij begin jaren tachtig als schuchtere tiener de grote Vinkenoog aansprak met de vraag of deze misschien belangstelling had in zijn eenmanstijdschrift Nachtschade te publiceren. De meester haalde terstond een bundel van een stuk of zes gedichten tevoorschijn en overhandigde hem die met de woorden: ‘Hier, druk maar af.’ Dat deed hij. ‘En wat trouwens ook wel eens gezegd mag worden: Simon maakte bijna geen fouten. Hij werkte heel nauwkeurig. Als je zijn weblog las, en dat waren behoorlijke lappen tekst, dan was die altijd goed gedocumenteerd: verwijzingen naar boeken, paginanummers, bronnen. Altijd.’
‘Simon was een wetenschapper,’ had Erik de Jong eerder die middag al op camera uitgelegd, op de vraag waar zijn bewondering voor Vinkenoog op gebaseerd was. ‘Die man wist zo verschrikkelijk veel.’

‘Mooi, dat lawaai op het kerkhof, met al die trommels,’ memoreert de Groningse dichter Tjitse Hofman. Het kan niemand zijn ontgaan dat er een nieuwe bewoner is gearriveerd. ‘Hee! Vinkenoog! Kan dat niet wat zachter!’

In de kerk wordt het langzaam stiller. Even lijkt de middag als een nachtkaars uit te gaan. Maar buiten is het vuur ontstoken. Dus daar is iedereen gebleven. Een keurig professioneel opgebouwd vuur, netjes opgestapeld, heel anders opgezet dan het expressionistisch padvinderskampvuur van een verfrommelde krant, twijgjes en takken en tenslotte doorgezaagde boomstammen. En dan een autoband, dan rookt het beter, al ruikt dat meteen een stuk minder lekker.

Maar dit vuur is geometrisch opgezet, als een Legostad. In het hart van het vuur worden identieke houtblokken geworpen. ‘Kijk, het prijsje van de bouwmarkt zit er nog aan,’ wijst iemand. Twee vuurmeesters voeden het vuur ruimhartig en tefzeker. Een rood personenautootje van de brandweer rijdt stapvoets langs en gelooft het wel, draait het terrein weer af. Erik Jan Harmens staat stil en somber wat terzijde van het vuur in een wijde boog van eenzaamheid te overdenken dat wie dood is, ook nooit meer terugkomt, werkelijk weg is. ‘Ik kan daar maar niet aan wennen,’ verklaart hij later.

Wigman buigt zich over het raadsel van De Vrouw Van. Dat de vrouw die jou liefheeft je niet afremt, maar aanmoedigt. Zich niet bij het doktersadvies aansluit, misschien. We overdenken dat. Maar wat moet je dan, met iemand die vastbesloten is tot zijn laatste snik zó te leven, en niet anders? Zeuren, klagen, mopperen?

‘Simon was ook heel goed in het wegsturen van mensen die hem niet bevielen,’ merkt Joep Bremmers op, die zijn Verzameld Werk bezorgde. ‘Hij was helemaal niet zo’n allemansvriend als jullie misschien denken. Hij kon ook genadeloos uit de hoek komen. Foute mensen, profiteurs, zuigers kreeg hij in twee, drie zinnen weg.’ Bremmers heeft ze hard huilend het eenzame pad van de tuin weer zien aflopen.

Aan het eind van de middag rijdt kunstenaar Mirko Krabbé me terug naar de begraafplaats. Daar staat mijn fiets. Ik moet mijn stukje tikken. Ik kan me wel een voorstelling maken van het verloop van de rest van de dag, de avond, de nacht. Aj, die mooie paraplu vergeten. In de kerk laten staan. Dan had het maar niet moeten ophouden met regenen. Blijft een moeilijk produkt, een paraplu. Daar gaat vast iemand blij mee zijn.

Er wandelen nog een paar mensen over de begraafplaats. Bij de kist is niemand. ‘Dag Simon,’ schrijf ik op, en zeg het dan hardop. De kist is provisorisch met planken afgedekt, die weer overdekt is met de enorme vracht bloemen, die vanmiddag werd aangevoerd. Honderden bijen vieren feest. Verzamelen stuifmeel, zoeken naar hoger honing.

© F. Starik, maandag 20 juli 2009

*

Geplaatst in Log
1 Reactie op “PARADIJSVOGELDAG: De uitvaart van de Vink.
  1. Anonymous schreef:

    veel dank!