Zulke dingen hoor ik van mijn broers

Vanavond, vrijdagavond 30 maart, de laatste avond in het Rijksmuseum. Uw sympathieke gastheer F. Starik (1958) ontving Pieter Boskma (1956) en Neeltje Maria Min (1944) als gast in het themaprogramma, dat het Rijksmuseum rond – de dood – organiseerde: de klus is geklaard. Ik heb u in het geheel nog niet over deze avonden bericht, dat komt er ook niet meer van, uw sympathieke gastheer heeft nog meer te doen. Nu ja, vanavond dan toch dit.

Morgen, op de Nacht van de Poëzie in Utrecht, zal ik Neeltje Maria Min opnieuw ontmoeten. Ik zou wel eens een dansje met haar willen wagen, maar dat mag misschien niet van mijn lief. Op de middelbare school leerde ik Min’s gedichten al kennen, ervoer een diepe huivering: haar poëzie sprak rechtstreeks tot mijn bange hart. Mijn admiratie voor de dichteres, die reeds op twaalfjarige (grapje omdat ik geen zin heb uit te rekenen hoe oud zij toen in werkelijkheid was) leeftijd debuteerde, in een nummer van Maatstaf uit 1966, dat ik toevallig bezit, groeide uit tot een hilarisch besef: zo iemand wil ik ook worden. Ik wist nog niet, dat je zo iemand niet kan worden maar moet zijn.

In die Maatstaf was een interview met de jeugdige dichteres opgenomen. Dit interview heeft mij nooit meer verlaten. Een paar jaar geleden – we waren inmiddels ongeveer even oud geworden- heb ik haar in levende lijve ontmoet, ze trad toe tot de poule des doods.

Iemand waarmee je op een wonderlijke manier kunt lachen. Iemand die grappig is, zonder dat te willen zijn. Iemand die als zij een wandeling maakt, per ongeluk een stronk prei op de stoep ziet liggen. Iemand waarmee je aan tafel zit, bij een of andere gelegenheid, en die peinzend opmerkt, een borrelglaasje bloemen optillend dat bij wijze van versiering is neergezet: ‘wat lekker is hoeft niet mooi te wezen.’Om na een effectvolle pauze te besluiten: ‘En andersom. Wat mooi is, hoeft niet lekker te zijn.’ Zet het spuuglelijke minivaasje netjes terug.

Even toevallig kwam ik dit interview nu weer tegen in mijn eigen boekenkast. Ik was eigenlijk verbaasd dat het nooit is zoekgeraakt. Alles is er nog. Ik besloot dit nummer van Maatstaf te gebruiken bij deze laatste avond in het Rijksmuseum. In mijn grappig bedoelde rol als presentator las ik de hieronder gereproduceerde fragmentjes uit het bedoelde interview voor. Ik begreep opnieuw wat mij daar destijds zo aan ontroerde: zij vormde een jeugdig bewijs van de mogelijkheid om wereldvreemd te zijn en toch precies. Het heeft mij nooit verlaten. Precies zoals het naar de modus van die tijd werd opgeschreven: (let op, de eerste regel, de spelfout en overal de vreemde hoofdletter: zo staat het er echt)

vraag / Wat vind U nu een fijn woord?

antwoord / (pakt krant) Stijging, stijging van premies, staat hier. Maar premies vind ik een vies woord.(…)

vraag / Kent u, buiten het schrijven om, dingen of toestanden die op zichzelf poëzie zijn?

antwoord? / (…) Als je scheef op de grond ligt, zie je de mooiste dingen. Zo was ik eens bij vrienden, in een heel klein huisje, zonder deuren, met ergens boven een opening een luikje. Dat was zo verschrikkelijk mooi en belachelijk tegelijk, dat was pop-art, geloof ik.

vraag / Dat begrip kent U dus toch, al leest u nauwelijks.

antwoord / Zulke dingen hoor ik van mijn broers.(…)

+

Geplaatst in Log