F. Starik nam niet alleen als dichter deel aan Dichter in de buurt (zie: www.dichterindebuurt.nl) met een gedicht, maar verzorgde ook de kunstwerken bij vijf gedichten in de Diamantstraat. De manifestatie werd jongstleden zaterdag door burgemeester Cohen om 10 uur ’s morgens onder massale publieke belangstelling geopend.
Starik vertelt: ‘Toen ik de vijf gedichten binnenkreeg, was het me meteen duidelijk dat het werk dat ik bij die gedichten zou maken een ‘visueel commentaar’ zou geven op de inhoud van die gedichten. Twee van de vijf geleverde gedichten vond ik vrijwel onmiddellijk subliem, binnen de context van het gegeven thema Begroet deze verblijfplaats…met de drie overige gedichten ‘heb ik’ veel minder. Dat komt in mijn werk tot uitdrukking.
Daaraan voorafgaand is het misschien verhelderend te verklaren dat ik als beeldend kunstenaar geen Werk maak in de klassieke betekenis van het woord. Ik teken niet, ik schilder niet, ik houw geen beeld. Ik schep geen schoonheid, maar een ervaring. Een situatie, waarmee je je kunt verhouden.
Ik begon met het prachtige gedicht van Thomas Möhlmann, Blijf in de buurt, waarin de paradox van het fenomeen vertrekken wordt belicht, binnen de stedelijke omgeving, die je met je meedraagt, die nooit helemaal van jou is, maar ook aan al die anderen toebehoort, die hier waren, die hier zijn, die hier nooit zullen aankomen. Ik vond dat er een bushalte moest komen, op een straathoek, waar je mooi vergeefs op de bus kan gaan staan wachten. Er komt namelijk helemaal geen bus. Het opschrift van de halte luidt: Halte Diamantstraat. Als bestemming wordt Hamelen genoemd. Nergens heen dus. Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen? Ik situeerde de gedroomde vertrekplaats bij café Zoet, waarvan de eigenaresse me vertelde, dat toen ze hier neerstreek, ze eigenlijk niets met Amsterdam en de buurt kon aanvangen: ze wilde niets liever dan weer vertrekken. “Ik heb nog wel eens letterlijk tegen mijn man gezegd: ging er maar een bus.” Via de afdeling communicatie van het GVB was de halte zo geregeld. Bij de afdeling Materieel wou men toch echt eerst een vergunning zien, voordat men er überhaupt over kon gaan nadenken, of er zoiets geleverd kon worden. Dat zou nog spannend worden.
De halte sloot mooi aan op het gedicht van Pim te Bokkel, die zijn vers baseerde op een ochtendlijke fietstocht door de buurt en helemaal geen kinderen op straat zag spelen, wat hem hogelijk verbaasde. Die kinderen zaten natuurlijk gewoon op school. Maar wat te Bokkel niet wist: eens zijn hier kinderen verdwenen, weggevoerd. De Diamantbuurt herbergde voor de oorlog een grote Joodse enclave. In het gedicht herinnert een ‘schommeleend’ aan het misverstand van die afwezigheid. Dus ik vroeg in een moeite door vergunning bij het stadsdeel aan tot het tijdelijk laten plaatsen van een wipkip, zoals de schommeleend in de volksmond wordt genoemd. De wipkip moest geplaatst in een smal strookje onland, wat men een voortuintje zou kunnen noemen, op een licht ongebruikelijke locatie dus, waar het heel niet fijn schommelen is, recht onder het raam van de bewoner van nummer 159, die het gedicht zou herbergen. De bewoner plaatste er op eigen initiatief een paar siereendjes in zijn vensterbank bij. De titel van het gedicht van te Bokkel is Naar Hamelen, wat zich dan weer mooi met die buspaal verbinden zou.
Het circus van het aanvragen van een vergunning: wie werkt met bestaande spullen, reëele voorwerpen, die doorgaans niet tot het domein van de kunst gerekend worden, moet erop rekenen dat het leeuwendeel van zijn praktische werk bestaat uit het omzeilen van allerlei ambtelijke beperkingen, het produceren van stapels papierwerk, het wegnemen van koudwatervrees en het met eindeloos geduld uitleggen ‘wat de bedoeling hiervan is’ aan alle geledingen van het besluitvormingsproces. Het stadsdeel maakte bij de eerste poging tot een aanvraag meteen duidelijk dat er niets in de grond of op de stoep verankerd mocht worden, dus mijn aanvraag tot plaatsen van buspaal en wipkip zou zeker afgewezen worden. Ook was het niet toegestaan om de bushalte dan maar aan de lantaarnpaal ernaast te bevestigen. Vier weken lang werd er over mijn verzoek vergaderd. Toen kwam het verlossende woord. Het mocht, min of meer, met de nodige beperkingen omgeven.
Ondertussen huurde ik een gokkast, bij het gedicht van Menno Wigman, dat ik hier in zijn geheel zou moeten citeren, om dit sublieme vers recht te doen. Achter dit gedicht zouden zenuwachtige lampjes aan en uitknipperen. Pas toen het apparaat werd afgeleverd, bekende de leverancier dat de lampjes (wettelijke voorschriften!) niet langer dan vijf minuten mogen knipperen, wanneer de gokkast niet in gebruik is. Het apparaat werd tot een bijna menselijke gestalte opgewaardeerd door een matzwart geverfde voetbal (hoofd) op een rol zwarte ducktape (hals) bovenop de fruitkast te plaatsen.
Rob Schouten leverde een archetypisch ‘moeilijk’ gedicht, waar, naar mijn inzicht, de bewoners weinig van zouden begrijpen. Ik besloot het gedicht uit te leggen. Woorden, begrippen, personen, die ik deels ook zelf moest opzoeken om tot inzicht te geraken, werden uitgelegd. Wikipedia werd mijn leverancier. Wie Schliemann was, wat bitumeus is, wat post-diluviaal betekent: ik zocht het allemaal voor de mensen op en groepeerde de verklarende teksten – inclusief de merkwaardige Wikipedia voetnoten en verwijzingen, enigszins door mij gemanipuleerd tot iets leesbaarder teksten dan die waarin Wikipedia grossiert – in keurige lijstjes rond het gedicht.
Joost Baars tenslotte leverde een wat puberaal aandoend, titelloos gedicht, smal als had Jan Arends het geschreven, rond het begrip ‘ik’. Met de buurt heeft het weinig of niets te maken, het lijkt eerder een voorzichtig zoekende verklaring van een beginnend dichterschap. Ik vroeg Meinbert Gozewijn van Soest een tekening te maken, van een bijna druppelvormig gezicht, waar het woordje ik in verwerkt moest zijn. Hij tekende een kindergezicht, waar het gezicht van een oude man doorheen schemert. Op het formaat 50X70 centimeter werd de originele tekening naast het gedicht in het slaapkamerraam van mevrouw Baanvinger gehangen, waarbij een vijftigtal kleinere reproducties van de tekening over straat lijken te waaien, zich vanuit die centrale plek over de buurt verspreiden. Ik, ik, ik. Eigen schuld. Net goed.
Uiteindelijk, met veel mitsen en maren, kwamen de vergunningen rond. Toen dook een nieuw probleem op: in die kleine, donkere benedenhuizen lukte het me niet om één van de mij toegewezen bewoners die gokkast in de maag te splitsen: te groot, gebruikt stroom, neemt licht weg, staat in de weg. Er werd een oplossing gevonden door de kast dan maar naast het gedicht, dat op nummer 148 zou komen, in het kantoortje van Stadgenoot op nummer 150 te plaatsen, waar onder andere de buurtconciërge en de wijkregisseur zetelen. Na aanvankelijke medewerking toegezegd te hebben, begon men te aarzelen. Men wilde toch liever neutraal blijven, de ramen zouden vast en zeker worden ingegooid, dat was immers al zo vaak gebeurd, kortom: men was bang voor (de reacties uit) de eigen buurt. Moslims gokken niet, die zouden er beslist aanstoot aan nemen. Dit werk was nodeloos provocerend, luidde het oordeel van de wijkregisseur, en niemand uit het Stadsdeel, noch bij de politie, noch bij de Woningbouwvereniging, kwam daar meer overheen. Raar, denk je dan: moslims drinken niet, maar gooien als ze gaan boodschappendoen bij de supermarkt toch ook de flessen wijn niet stuk?
Na dagen koortsachtig overleg en mislukte overredingspogingen besloot ik met het verhaal naar de krant te stappen: Het Parool hapte toe en plaatste er daags voor de opening een stukje over. De kunstenaar in kwestie zou ‘witheet’ zijn. Dat was de kunstenaar natuurlijk niet, die vond het, naast zorg-, vooral lachwekkend. Ondertussen werd er driftig gezocht naar een nieuwe lokatie, die uiteindelijk werd g
evonden op de hoek van de Saffierstraat, nummer 70, recht tegenover de bushalte in de Diamantstraat. Zeer fraai. Nog mooier dan de kast in het kantoortje van Stadgenoot, met zijn dubbelgelaagd kogelwerend glas en halfdoorzichtige rolluiken zou hebben gestaan.
Applaus. Eind goed, al goed. Vandaag, de maandag na de opening van Dichter in de buurt, de dag dat ik dit schrijf, staat, hangt, ligt en zit alles er nog en is alles nog heel. Het eerste moeilijke weekeind is overleefd. Met de publicatie over de gokkast in Het Parool is met name deze eenarmige bandiet in de buurt een ‘conversation piece’ geworden en daar was het allemaal om te doen. Bij de opening moest er druk worden handengeschud met stadsdeelbestuurders die zich enigszins schaamden over de nodeloze ophef, die machteloze schouders ophaalden over de lafheid van de wijkregisseur, waarbij ik hen fijntjes wees op de daartegenover te plaatsen moed van de wijkbewoner, die nu vijf weken lang achter zijn enkele ruit zit opgescheept met het bedorven uitzicht op de achterzijde van een gokkast, prominent in zijn woonkamer, de geestdodende opdracht het apparaat iedere vijf minuten uit- en weer aan- te schakelen, en, als we de wijkregisseur mogen geloven, de permanente angst voor de woede van de buurt.
Voor mij was de werkwijze & het te behalen resultaat niet nieuw: eerder realiseerde ik in dit zelfde stadsdeel Oud Zuid bijvoorbeeld op het keurige Stadionplein een tijdelijk kunstwerk met zes levensechte honden, waarbij eveneens de weg naar het kunstwerk zo veel langer duurde dan het kunstwerk zelve: nog dezelfde nacht werden alle honden door buurtbewoners ‘geadopteerd’, dat wil zeggen: gestolen, meegenomen. De lijm, waarmee de honden op de stoep werden vastgezet, was nog niet helemaal uitgehard. Overal liepen er mensen rond met onuitwasbare vlekken op hun kleren. Dat lijkt hier, in de meest gevreesde buurt van Amsterdam, zoniet van geheel ons land, allemaal niet aan de orde.’
+