Recensie Alain Delmotte, Poëzierapport, 27 mei 2010

Victoria

F. Starik

HET ENIGE DAT ECHT VAN ONS IS

Onlangs werd Frank Starik benoemd tot stadsdichter van Amsterdam. Meer dan die benoeming verbaasde me vooral het feit dat hij niet eerder tot stadsdichter was verkozen: het lijkt in het geval van Starik zo vanzelfsprekend, zo consequent sprekend. Eerder werd hij namelijk al i.v.m met zijn ‘eenzame uitvaarten’ als ‘de burgemeester van de achterkant van Amsterdam’ omschreven. In zijn nu officiële functie van Amsterdams stadsdichter volgt hij Adriaan Jaeggi, Robert Anker en Mustafa Stitou op. Stariks veelzijdigheid garandeert een frisse, misschien wel vernieuwende kijk op het stadsdichterschap.

Met Starik halen de Amsterdammers niet meteen een lieflijke dichter in huis maar eerder iemand van het schielijke-oplichters-type. Starik kan inderdaad wel eens uit een narrige en grimmige hoek komen. Kan zo iemand een stad sieren? Amsterdam kan wel een stootje aan, dacht ik zo. Ik hoop van deze ‘gastspeler’ op niet minder dan brio.

Deze benoeming bracht me er alvast toe zijn laatste bundel Victoria – die toch al weer een tijd geleden uitkwam – opnieuw ter hand te nemen. Wat ik in eerste instantie van Starik verwacht, krijg ik in de bundel ruimschoots aangeboden. Met name: geen omhaal maar goed gebekte, taaie gedichten. Gaandeweg de bundel raap je dergelijke gedichten op. En er is voor ieders literaire smaak wat. Er zijn erg pakkende gedichten bij. Blader maar.

Ik geef een voorbeeld aan. Een gedicht dat ik in mijn lectuur als erg allegorisch ervaar. Het zou trouwens al een ‘stadsgedicht’ kunnen zijn.

WIJ SPREEUWEN

 

November. Zes uur, halfzeven. Tegen het schemeren.

De hele dag gezocht naar hamburgers, friet, larven

van de langpootmug. Losse clubjes wolken samen

om te slapen rond het Centraal Station.

 

Dak, boom, lijst. Duizenden zielen dansen

in het laatste licht, stijgen op en dalen weer, zwenken,

zweven in een nergens genoteerde choreografie.

Goede slaapplaatsen worden generatie op generatie

doorgegeven. Hier op deze richel,

heeft iedereen zijn vaste plek.

 

Zie dan ook de mensen in de aankomsthal

bij het verlaten van de laatste trein, haastig

Op weg naar het eigen bed, gebukt, diep

over zichzelf gebogen, tegen het eigen leven

botsend, ver van elkaar gelegen, later.

 

Laat zij aan zij de hardste gebouwen beven,

doe daken trillen,maakt het omlijnde zachter.

Een boom vliegt op en blijft toch achter.

Noem het God. Het individu opgelost

in een groter genot, nergens om, waarom

slepen zij een koffer mee, waarom dansen zij niet?

 

Raar spul, eigenlijk, verdriet.’ Starik omschrijft in het nawoord zijn bundel als een ‘geestelijk verzorgingshuis’, een poëtische E.R. Een tehuis waarin de ironie als hoofdgeneesheer fungeert. Hoe zouden deze verzen eruitzien zonder ironie? Als een hoopje pathos, een taalmassa dat als oprechtheid zou doorgaan? Dus niet. Liever niet. Intelligent en lucide tempert de ironie de grote gevoelens en thema’s (die Starik zelf aangeeft als zijnde ’Liefde, Tijd, Dood’. Thema’s die overigens onverbiddelijk aan elkaar zijn geknoopt). De ironie tempert eveneens elke vorm van verheven, profetische taal – een dubbelzinnig, soms elliptisch taalgebruik vloeit eruit voort.

De humor bestaat vaak uit understatement. De ellipsen beklemtonen het laconieke. Het laconieke resulteert dan weer in een effect van ‘stunteligheid’. Existentiële stunteligheid, welteverstaan. Zich niet goed weten te gedragen in het bestaan: er is weinig tijd overigens om uit te maken hoe we ons eigenlijk zouden moeten gedragen (alsof daar een vademecum zou voor bestaan, neen natuurlijk niet, we improviseren naar vermogen, we doen maar wat). Want het bestaan – tiktak, tiktak – heeft haast. Grote haast. En heeft honger naar vrijblijvendheid. Grote honger. Op zo’n wijze lees ik graag Starik. Hij schrijft: ‘Alles wordt eens afgedankt – en ondertussen.’ Ja, ondertussen, het is dat pijnlijke ‘ondertussen’ waarmee het bestaan ons in zijn dwaasheid domineert – want het bestaan is dwaas en maakt dwaas – vraag me niet om het te bewijzen, het bewijst zichzelf. We leven in de gleuven van de tijd, we missen constant dingen en maken daar dan gedichten mee. Raar spul, poëzie.

Dat Starik ons dit met bitsige scherts (die vaak zo snijdt dat het niet meer grappig is) probeert aan te praten, daar hou ik van. Het gedicht ‘Volgende keer’ illustreert een beetje de existentiële dingen die ik hier probeerde te parafraseren. Het gedicht brengt me een uitspraak van Richard Minne in herinnering: ‘Ik ben geboren. Een tweede maal moeten ze ’t me niet meer lappen.’ (Minne bij wie ik toch wel enige verwantschap met Starik zie, tot in de eenzame uitvaart toe. Uit ‘Afscheid van Pijper, commis-voyageur’: ‘Gij wont de eerste manche; / de tweede, Pijper, won de dood’)

Als ik in een volgend leven terugkom, graag zonder

mondkapjes, plastic handschoenen, graag geen

verpleegsters met een mutsje op, leggende infusen

aan ziekenhuisbedden, graag zonder ziekenhuizen

 

in het algemeen, helemaal geen. Als ik in een volgend leven

terugkom, graag, laten we dan in ieder geval een paar

dingen afspreken: geen verrassingen meer, laat ons

de volgende keer allemaal tegelijk het pand verlaten

 

niet dat telkens zomaar iemand, terwijl we staan

te praten, ertussenuit wordt gehaald, midden in een gesprek

vertrekt, alsof er een mobiel afgaat – die neem je even op.

 

Dat er ergens iemand aan je denkt. Worstelt met een vraag alsof

jij daarop een antwoord weet. Dat dus allemaal graag niet nog

een keer. Mobieltjes uit. Mondkappen af. Zo niet meer. Stop.

Een verzorgingshuis. Ziekenhuizen, wachtzalen, auscultaties, diagnoses: ze spelen een rol in deze bundel. De mens als ziektebeeld, zoals onder meer de twingste-eeuwse moralist Emil Cioran ons de mens kennen liet. Wordt het pessimisme even consequent als bij Cioran doorgetrokken? Bij de derde en laatste cyclus van de bundel prijkt een overigens prachtig citaat van Cioran. Indien alles wat ik aanraakte treurig werd, indien een vluchtige blik op de hemel, deze al de kleur van het leed gaf, indien er om mij heen geen oog droog bleef, indien ik over de boulevards liep alsof ik over gloeiende kolen ging en de zon tegelijkertijd de schaduw van mijn passen indronk om zich aan smart te bezatten, dan zou ik het recht hebben het leven fier te bejahen, het nog tot het mijne uit te roepen.’ Het weze de lezer tot troost: de misantropische lijn die Cioran tot een quasi catastrofale verloochening van mens en wereld aanzet (een keuze die mij op weeë momenten niet onverdienstelijk lijkt), trekt Starik niet door. Er spreekt uit deze gedichten niet alleen een grote sympathie voor de underdog (wat voor hand liggend is) en voor de spreeuwen maar ook en misschien vooral voor ‘de drom der namelozen’. Je kent ze wel: die met hun klein leed, hun nooit uitgesproken erg alledaagse en gelaten bedruktheid. In het volle besef dat hij als dichter (de dichter die Starik omschrijft als ‘een leeg vlak tussen twee woorden’) zelf tot die drom behoort. De dichter is ook maar een medemens. Een medeplichtige aan en van de nameloosheid. Zo sympathiseert hij bijvoorbeeld met een werkster, een pendelaar, een palliatief verpleegster, een kankerpatiënt, een doe-het-zelver, een man met stinkende kousen aan: onze eenzaamheid, het enige dat echt / van ons is, van ons samen, van onszelf.

Explicieter dan in Songloed, merk ik dat de bundel bedacht is samengesteld. Gestructureerd. Gecomponeerd. De gedichten worden onderling verbonden via allerlei motieven, verhalen, richtingen. Eén van die motieven is de terugkerende, als vervreemding aandoende fascinatie voor gebruiksvoorwerpen. Maar het meest opvallende motief is uiteraard het Victoria-motief. Dit motief zou voor – naar wat Starik in zijn nawoord noemt – de ‘trouwe lezer’ een link leggen naar Stariks roman De gastspeler. Hiermee trekt Starik zijn eigen schrijverschap en kunstenaarschap open: het lijkt zich tot een geheel te kristalliseren, tot een en dezelfde, wijdlopige daad. De dichter, de stadsdichter, de romanschrijver, de weblogger, de publieke figuur, de performer, de zanger, de beeldend kunstenaar, de bedenker van de poule des doods en wat nog meer: in hoeverre kan je die in de lectuur van zijn poëzie nog uit elkaar gaan koppelen? Hoe erg is het om dat niet te doen? Helemaal niet erg! Tekst is tekst, jazeker. Maar, zoals ik al elders noteerde, Starik is Starik . Meer dan ooit.

Voor wie of voor wat Victoria staat, blijft lekker onduidelijk, opzettelijk vaag. Een personage? Een fantasma? Een allegorie? Een figuur, in retorische zin? Een pesterijtje? Zomaar een woordspeling? Of, met grotere kans, een chimère? (chimères – ook wel één van die dingen die echt van ons zijn, van onszelf, uit onszelf.) In een recent gedicht waar het in een context over een dansvoorstelling van Pina Bausch gaat, schrijft Starik: ‘Geen idee wat het betekende // maar het ontroerde diep.’ Victoria lijkt wel een soort Nadja, uit het gelijknamige boek van André Breton. Onwezenlijk, onvatbaar, even ontroerend en triest makend.

Uit hetzelfde surrealistisch geschrift vang ik het volgende, beroemd geworden zinnetje van Breton op. ‘La vie est autre que ce qu’on écrit’. Het leven is anders dan wat men schrijft. Zo ook is Victoria, bundel en chimère, meer dan wat ik er hier over kan schrijven.

 

Ik kende haar al toen ik haar tegenkwam

ze had mijn hart al in haar hand voordat

mijn hart gestolen was. Ze kwam eenvoudig

naast me staan en zei nu laat ik je dus

 

nooit meer gaan. Naar jou heb ik gezocht.

Zij was daar heel zeker van. Ik vroeg

ga mee ik moet een stapelbed ophalen de tram

kan er niet langs zolang dat ding daar staat

 

we renden en we renden langs de markt

waar alle flessen waren de remise met

het dubbelbed eraan de straat langs eindeloze

trapportalen ik moest alles wat een huis

 

een huis maakt eerste verzamelen echt

overal vandaan. Te zwaar beladen kwamen

we eindelijk thuis. Ze belde aan. Ik kon niet

opendoen. Ik moet nog altijd buiten bij haar staan.

 

Recensent: Alain Delmotte

Victoria – F. Starik

Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2009

ISBN 978 90 468 0682 1 – € 16,50

Geplaatst in Pers