EENZAME UITVAART NUMMER 179

EENZAME UITVAART NUMMER 179
I.M. Gyorgy Gabor Kovacs
St. Barbara, woensdag 30 juli 2014, 14 uur
dichter van dienst: F. Starik

Als ik na een zeer korte afwezigheid thuiskom zie ik dat het lampje van het antwoordapparaat knippert. ‘Goeiemiddag meneer Starik. Ik heb een nieuwe zaak voor u.’ Alweer. Ik kan geen brood meer kopen of er komt een dode aan. Dit is de derde die voor volgende week wordt aangemeld. Dat maakt vijf uitvaarten in twee weken. Maar deze zaak ken ik al langer. Mijn lief vertelde het al, de morgen na de nacht dat er een heftig noodweer over de stad trok, in de nacht van 11 juli, ik had er van wakker gelegen. En het noodweer had een man het leven gekost. Een man die zat te schuilen in een abri op de Nieuwezijdse Voorburgwal. Dat wordt een eenzame uitvaart, veronderstelde ze toen.

Naast die abri stond een kerngezonde boom, een van de oudste van de straat. De boom was in prima conditie, hij was vorig jaar nog gecontroleerd. In eerste instantie dacht men dat de bliksem in de boom was geslagen, in tweede instantie bleek de oorzaak een fatale combinatie van slagregens, hevige rukwinden en de volheid van het bladerdek. Hij viel om, eerst op de bovenleiding van de tram, daarna op het tramhuisje. Er was een vreselijk gekraak, vertelt buurtbewoner Kees Taal. Voorbijgangers schreeuwden dat er iemand in de abri zat. Maar ze konden hem niet helpen. De boom was te zwaar, te groot. Het slachtoffer werd dubbelgebouwen aangetroffen, rond 02.45 uur, ‘met een blik bier in zijn hand,’ volgens een stratenmaker, die daar, naar ik aanneem de volgende morgen, door een verslaggever aangesproken wordt. Raadselachtig. Had de stratenmaker de gehele nacht doorgewerkt, in die apocalyptische regenbui?

De volgende dag bracht de politie naar buiten dat het waarschijnlijk iemand zonder vaste woon- of verblijfsplaats betrof, weer een tijd later raakte zijn identiteit bekend, al werd die door de politie niet bekend gemaakt, omdat de familie nog niet was gevonden. Men maakte alleen bekend dat men wist wie hij was, de man in het bushok. Nu Ali Mahmood me belt, is de familie wel gevonden, en krijgt de man in het bushok zijn naam terug. Als ik even later heb opgehangen en google op hem loslaat vind ik een artikel waarin, dan twintig uur geleden, melding wordt gemaakt dat de familie is gevonden. En dat hij in Amsterdam begraven wordt. ‘Niet bekend is of zijn familie naar de begrafenis zal komen,’ aldus een zegsman van de politie.

De familie komt dus niet, vertelt Ali. Er zijn pleegouders gevonden, in Hongarije, bij wie hij vier jaar geleden is weggegaan, en daarna is er geen contact meer geweest. Sindsdien leidde hij een zwervend bestaan in Amsterdam. De pleegouders kunnen of willen er verder niets meer aan doen; voor hen was hij al verloren. Ook is door de politie contact gelegd met zijn biologische moeder, die ook in Hongarije woont. Zij wil graag weten waar en wanneer hij wordt begraven maar kan niet zelf aanwezig zijn, als ze dat al zou willen. Dus krijgt hij een eenzame uitvaart. Misschien komt er nog wel iemand van de politie om hem uitgeleide te doen, en stadszender AT5 heeft ook bij de Dienst geïnformeerd naar de ongelukkige, of die nu al eens begraven wordt, vanwege de komkommertijd, dat zei men er althans tegen mij eerlijk bij, al is het sinds dat vliegtuig uit de lucht geschoten werd nooit meer komkommertijd geworden, dus misschien zal men de voorkeur aan het onvoorstelbaar veel grotere dodental geven.

Voorlopig zet ik mijn televisie luid aan, om de Nationale Dag Van Rouw te volgen, terwijl ik aan Gyorgy denk, aan het spreekwoordelijke ongeluk in een klein hoekje, dat waar je je ook schuilhoudt, je toch gevonden wordt, aan De tuinman en de dood, dat gedicht dat toegeschreven wordt aan P.N. van Eyck, waarin de tuinman ’s ochtend voor de dood op de vlucht staat om ’s avonds door hem te worden ingehaald te Isfahaan, waarop de dood zijn verbazing uitspreekt dat hij de tuinman die ochtend nog heel ergens anders had getroffen dan waar hij ’s avonds geacht werd die arme tuinman op te halen. Ik denk aan aan de wreedheid en de willekeur van het lot. Het kan voor ieder van ons, op elk denkbaar moment, op willekeurig welke plek, zomaar afgelopen zijn. Als je voor de regen schuilt in een bushok.

De dragers struikelen over de baar, de ambtenaar die niet gekomen is kreeg onderweg een ongeluk, de beheerder van de begraafplaats wordt geëlektrocuteerd door een loszittende draad in de muziekinstallatie, de uitvaartleider valt in de kuil, de dichter stikt in zijn woord – en zij die vluchtten, werden hoog uit de lucht geschoten.

Die kant moet het op, denk ik: de alomtegenwoordige, stiekeme dood, die ons allen wacht. ’s Nachts, in mijn bed, luister ik naar de radio, die in verband met de vliegramp ook al een ‘aangepast programma’ uitzendt, ik hoor een oud lied van Sting, dat me ineens hevig ontroert. Fragile. Ik neem me voor die cd de volgende ochtend meteen te bestellen, en vergeet het niet. Als ik de cd een paar dagen later ophaal, lees ik in het bijgesloten boekje dat het lied eigenlijk voor een Amerikaanse ingenieur werd geschreven, die in 1987 werd doodgeschoten in een niet met name genoemd, waarschijnlijk Zuid-Amerikaans land, waar toen al verwarring bestond of die Contra’s nu eigenlijk vrijheidsstrijders waren of gewoon een bende drugsdealers. Maar aan het lied merk je dat verder niet zo. Het gaat natuurlijk om dat lang aangehouden refrein: ‘On and on, the rain will fall, like tears from a star, on and on the rain will say, how fragile we are, how fragile we are…’

Het wordt woensdag, een mooie zomermiddag. Ik hoop dat het voorlopig weer even de laatste dode mag blijven. Voor de derde dag in successie hijs ik me in mijn begrafenispak, trek er een schoon overhemd bij aan. Door een milde zomerzon fiets ik naar de begraafplaats, ik kom gelijk met de lijkwagen aan en zie uit een ooghoek Bert Kiewik uit zijn witte dienstauto stappen. Geen camera’s, vooralsnog. Ah, de steile uitvaartleider die eigenlijk een hekel aan de dichters heeft, zijn ergernis dikwijls ternauwernood weet te bedwingen over waar die lui zich toch allemaal mee bemoeien. Ik overhandig hem de drie muziekstukken die ik heb uitgezocht. ‘De muziek is eigenlijk al in geprogrammeerd,’ merkt hij op, maar neemt de cd’s toch in genade aan. Een klein gezelschapje komt onze kant op gewandeld. Een oudere mevrouw, vier jongemannen, klein van gestalte, de mevrouw voorzien van een bos zonnebloemen en enkele van die bloemen die alleen maar een steel hebben, geen blad, van die bloemen die dikwijls verkocht worden met een draadje eromheen gewikkeld, omdat de stelen hol zijn, waardoor de bloemen de neiging hebben om snel te knakken, enfin.

De mevrouw stelt zich voor, ze is van de Regenbooggroep, een dak- en thuislozenopvangorganisatie, vertelt ze, en ze heeft vier Hongaren uit haar bestand verzameld om de begrafenis bij te wonen. Een van hen spreekt heel goed Nederlands, de anderen zijn onze taal niet machtig, eentje heeft wat je vroeger een houten been zou noemen, geheel uit plastic en aluminium opgetrokken, onder een korte broek: allen vertonen een sterke gelijkenis met Vladimir Poetin. Aardige, bescheiden jongens, alle vier. Ze heeft een toespraak voorbereid, vertelt ze, en de intellectueel van het gezelschap, de jongen die vloeiend Nederlands spreekt, zal die toespraak live on stage vertalen.

Er is ook muziek meegenomen, in de vorm van een zelfgebrande cd, die ze graag willen laten horen. De intellectueel van het gezelschap haalt twee cd’s uit zijn tas, eentje inderdaad zelf gebrand, de andere stopt hij terug. ‘Zelf gebrand, dat is meestal slecht nieuws,’ zeg ik. De beheerder gaat het proberen. Het blijkt inderdaad niet te werken. Waarop cd nummer twee weer tevoorschijn komt. Die werkt wel. De onderhandelingen worden voortgezet.

Wat we willen. Hoe we het willen. We zouden natuurlijk allemaal rond de kist verzameld kunnen gaan staan, en zo, staande op de plek waar normaal gesproken de dragers zich verzamelen, de dienst voltrekken. Dat voorstel wordt met instemming begroet. We spreken het zo af: we lopen binnen met muziek, dan zal eerst de Regenboogmevrouw haar toespraak voorlezen, vertaald door de intellectueel, die daarna een gedicht zal voorlezen van zijn favoriete Hongaarse dichter, een kort gedicht, vertelt hij erbij. Goede kerel: heldere oogopslag, zakelijk, betrokken, kordaat. Ik vergeet te vragen welke dichter, versta de naam niet die hij noemt, een verzuim mijnerzijds, ik laat het gaan.

Dus lopen we de aula binnen, onder de klanken van Fanka és Kowa, van de cd Expedicio, een soort Hongaarse mainstream rapgroep, radiovriendelijk, beetje sentimenteel, bijna vrolijk. We groeperen ons rond de kist. Daar staan we, we luisteren naar de muziek. Mevrouw Regenboog vertelt dat op 10 juli, nu dertig jaar geleden, de nacht dat de storm over ons land trok, ook haar ouders zijn overleden, nu dertig jaar geleden, en schiet vol. Gelukkig is daar de vertaler om in het Hongaars aan de Poetins over te brengen dat de ouders van die mevrouw al dertig jaar dood zijn, er wordt geknikt, ten teken dat het is begrepen. Mevrouw Regenboog vertelt verder: hoe ze wakker heeft gelegen, die nacht, waarvan ik dacht dat die een dag later plaatsgreep: 10 juli, 11 juli, zulke details vallen dan toch op.

Hoe weinig ze van Gyorgy weet: een bescheiden, zwijgzame jongen, die ergens in 2011 al eens bij de Regenboog aan de deur verscheen, zich een jaar lang niet meer vertoonde, en daarna terugkwam met de melding dat hij zijn identiteitskaart was verloren, ze hebben toen nog een busticket terug naar Hongarije voor hem betaald: misschien kon hij daar zijn verloren identiteit herstellen, zelfs werk vinden, een nieuw leven beginnen.

Hij kwam terug, met een nieuw ID, dat was dan tenminste gelukt. De mevrouw begint opnieuw te huilen. De intellectueel vertrekt geen spier, vertaalt wat hij zojuist heeft vernomen, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Mijn bewondering voor deze man neemt alsmaar toe, ik zou hem graag nog eens ontmoeten, in een informele setting, maar ik besef dat die kans vrijwel non existent zal wezen: het enige café dat ik bezoek is een goed bewaard geheim tussen mij en een paar goede vrienden, afgezien van verdwaalde toeristen die daar per ongeluk landen, en mijn intellectueel is het stadium van toerist zeer duidelijk voorbij.

En terwijl ik dit verslag schrijf, stuur ik een mail aan de chef, of hij me in contact kan brengen met de intellectueel, dat moet via de Regenboogmevrouw toch lukken, ik was erbij dat ze contactgegevens uitwisselden, ja, dat moet lukken. Die man heeft me geraakt: zijn ernst, zijn toewijding, zijn afstand.

Goed. Daar staan we, rond de kist. Een tweede radiovriendelijke rap klinkt op. Ik begin me langzaam zorgen te maken hoe ik mijn gedicht hier nog tussen moet proppen, al staande, me zeer bewust van het feit dat ik hier sta, vermoeiend wel, je wilt niet wiebelen, je wiebelt toch. Ik verzin een list: zodra het tweede muziekstuk afgelopen is zal ik de aanwezigen uitnodigen om in de bankjes plaats te nemen, zodat ik veilig – waar , hoezo? – vanachter het spreekgestoelte mijn toespraak zal kunnen houden, gaat u maar zitten, daar in de bankjes, dan maakt u meteen plaats voor de dragers, die aanstonds, onder het derde muziekstuk zullen binnenkomen. Mijn beurt. ‘Misschien,’ zeg ik, ‘is het een goed idee als we nu gaan zitten.’ Ik wijs naar de bankjes. Er wordt ijverig geknikt, de intellectueel vertaalt wat ik zojuist gezegd heb. Maar niemand maakt aanstalten te gaan zitten. Ik herhaal mijn verzoek, met argumenten omkleed, en stap opzij, om het goede voorbeeld te geven. Dat helpt. Ik geef de intellectueel een kopie van mijn gedicht. Mag hij ook vertalen. Om beurten lezen we voor. Het gaat wat trager dan verwacht, hij moet af en toe naar een formulering zoeken, om het geschrevene recht te doen.

NERGENS VEILIG

voor Gyorgy Gabor Kovacs

We zijn nergens veilig, helemaal nooit.
We vallen bij bosjes en we vallen uiteindelijk
allemaal. We schuilen voor de regen
onder een boom en de boom lekt door
dus we schuilen even verderop voor het noodweer
in een bushok en die boom valt op het bushok om.

Elk moment kan het afgelopen zijn
voor ieder van ons. Op iedere plek, hier
waar we bijeen zijn voor de man in het bushok,
luidt de rouwklok ook over ons.

Terwijl ik dit schrijf, landen er plechtige toestellen
van de luchtmacht met veertig kisten aan boord
de mensen die vorige week vakantie namen
van de dood die toen voor hen nog niet bestond.

Hoogwaardigheidsbekleders alom. De macht van het getal.
Hoe jij je staande hield, ’s nachts in je bushok, zwervend
door Amsterdam met dat onafscheidelijke bierblik in je hand
is van geen enkel belang, jij wordt niet gehoord.

Niemand zwaait voor jou, noch salueert
maakt pas op de plaats of draait zich, zorgvuldig ingestudeerd
abrupt weer om. De dichter die je toe zou spreken
verslikt zich in een mager woord.

En terwijl hij dit schrijft, hoort hij hoe bij de supermarkt
een vrachtauto lost en laadt, want het leven gaat door
en vertelt zijn lief aan de telefoon: mijn kat gaat dood.
Haar kat, die onder de bank haar laatste dagen wacht –

Je moet alles met iedereen verbinden in het heilig verbond
van de chaotische willekeur met het betekenisloze lot:
de geluiden in je straat, het nieuws, een boom, een kat,
mijn god, die op een bankje in een bushok op het einde van
een noodweer wacht, de man, die nooit vakantie had.

*

Het laatste muziekstuk, wederom van Fanka és Kowa. De beheerder komt uit zijn hok tevoorschijn, posteert zich voor de kist. De dragers stommelen naar voren. We gaan staan. Als de kist naar buiten gereden is, biedt de uitvaartleider de Hongaren aan de kist zelf te duwen, ook dat voorstel wordt gretig aanvaard. Daar gaan we, de dragers nu werkeloos voorop, de Hongaren aan weerszijden van de kist, wij daar weer achter. Bij het graf nemen de dragers hun vertrouwde positie weer in, voltooien de toebereidselen. De uitvaartleider zegt dat we een moment stilte in acht zullen nemen, rept van het kopje koffie dat ons wacht, ook dat wordt allemaal vertaald. De laatste bloemen worden op de kist geworpen, er worden handjes zand op de kist geworpen, niemand merkt het vertrouwde schepje op, ik laat het zo.

Als we teruglopen vraagt de intellectueel wat bezorgd wat er nu met kist en de bloemen gaat gebeuren. In Hongarije is het gebruikelijk de kist meteen af te dekken. Hier gebeurt dat ook, dadelijk, buiten het zicht van de rouwenden, stel ik hem gerust. Hij zegt dat hij mijn gedicht erg mooi vond, maar ook moeilijk om te vertalen, met al die perspectiefwisselingen erin, daar wist hij niet meteen helemaal raad mee: ‘Ik begreep het pas terwijl ik het vertaalde,’ bekent hij. Ik zeg dat ik vind dat hij het er toch heel goed van heeft afgebracht, al verstond ik natuurlijk niets van wat hij nu eigenlijk zei, daar moeten we allebei om lachen.

Hij vraagt of dat gewoon is hier, dat er een dichter komt bij een eenzame uitvaart, en geen priester. Ik leg uit dat wij niet kunnen weten of iemand ergens in geloofde – al is de kans natuurlijk aanzienlijk dat iemand die uit Hongarije komt het katholieke geloof aanhing, geef ik hem toe. ‘Precies,’ beaamt hij. Ik laat hem het graf van het drugspastoraat zien, maar ja, daar moet je dan weer drugsverslaafd voor zijn, voeg ik eraan toe, en dat was Gyorgy niet. In de koffiekamer praten we verder. Het wordt nog bijna gezellig, iedereen is erg tevreden over de mooie uitvaart die Gyorgy heeft gekregen.

Ondertussen wordt het steeds drukker op de begraafplaats, de eerste belangstellenden voor de uitvaart van Matthias Mooij, begaafd theatermaker, recent in de bloei van zijn leven overleden, arriveren al. Jacqueline Degenkamp komt langslopen,wat nerveus op zoek naar Richard. ‘Ze willen niet dat de klok geluid wordt, straks, dat moet hij weten.’ Als ik uiteindelijk wegfiets, komt een enorme stoet me tegemoet, voorafgegaan door de kist, gedragen door acht getrouwen. Langs het pad tref ik Richard, met de baar, voor het geval de kist te zwaar geworden is: men is helemaal van Westerliefde met de kist aan komen lopen. Ik geef hem het verzoek van Jacqueline door. Blijf iets verderop het voorbijgaan van de stoet eerbiedig afwachten, krijg hier en daar vanuit de stoet knikjes toegevoegd, kijk, daar staat Starik, af en toe maakt iemand zich uit de stoet los om me te begroeten, we wisselen korte beleefdheden uit, dan kan ik terug naar huis.

De volgende morgen ontvang ik van Bert Kiewik twee telefoonnummers waarop Aki Herlijn, zo heet de mevrouw van de Regenbooggroep, bereikbaar is, en hoewel ik een hekel aan bellen heb, probeer ik ze allebei, maar krijg geen gehoor, en sluit mijn verslag dan maar af. Om Bukowski te parafraseren: ‘Het was het eind van een lange, lange, lange dag.’

© voor gedicht en verslag: F. Starik.

+

Geplaatst in Eenzame Uitvaart