I.M. Albert August Hoevelaken, geboren 22 april 1948, Paramaribo † 11 december 2007, Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdam.
Begraafplaats St. Barbara, maandag 24 december 2007, 13.30 uur.
Dichter van dienst: Adriaan Jaeggi
“Het is kerst, dan gaan er meer.
Dat was de ondubbelzinnige boodschap van de man die ik vertelde dat ik nog een Eenzame uitvaart te gaan had, drie weken voor het einde van 2007. Twee dingen wil ik er alvast van zeggen: in mijn werk als stadsdichter heb ik bij de eenzame uitvaarten altijd ondubbelzinnig het gevoel gehad dat het zinvol werk was; al moet ik ook de man gelijk geven die zich afvroeg wat het voor nut heeft voor iemand die al dood is een gedicht te maken, en begrijp ik ook de jonge schrijfster die op de achterpagina van NRC schreef dat ze het liefst een verzekering zou afsluiten tegen een dichter die aan haar graf een gedicht komt lezen.” schrijft Adriaan Jaeggi op zijn weblog, op maandag 24 december 2007, zijn éénnalaatste gedicht als stadsdichter, “tenzij burgemeester Cohen, Adrie Koster of Peter Beense erin blijven, deze kerst. Laat ons bidden voor hen en ons en onze ontembare gedachten”. Adriaan Jaeggi is bezig met zijn afscheidstournee als stadsdichter, eind januari wordt hij opgevolgd door, nu ja, een opvolger. Hij noemt op zijn weblog meneer Hoevelaken meneer Vianen. We hebben onafhankelijk van elkaar voor een ander verkeersknooppunt gekozen. Uit privacyoverwegingen wordt de naam van de overledene bij publicatie altijd veranderd, geanonimiseerd.
Meneer Hoevelaken was ongehuwd. Hij woonde in de Hembrugstraat, op nummer zoveel. Hij heeft een dochter, in 1981 geboren in Haarlem, die twee maanden na haar geboorte is verhuisd naar Beverwijk, naar we mogen aannemen met haar moeder. Dochter woont nog steeds in Beverwijk, alwaar zij geen telefoonaansluiting heeft. Er is door de Dienst een brief naar haar adres verzonden maar daarop kwam geen reactie.
Meneer Hoevelaken had een uitkering van de DWI. Zijn benedenwoning wordt omschreven als erg rommelig en vol. Voor het raam prijkt een diploma, een groot rijbewijs. Nu vindt Van Bokhoven een woning al snel rommelig en vol, hij is meer van het weggooitype.
Als de dichter van dienst komt aanfietsen staat de voltallige delegatie al klaar. Jaeggi parkeert zijn fiets en draait die niet op slot. Hij is van mening dat wie een fiets van een begraafplaats steelt, die fiets echt nodig heeft. Van Bokhoven, gehuld in een glanzend zwart jasje, een nieuwe meneer van de dienst die Arman heet, met een donkerblauw streepjespak, hij is pas een week in dienst. Zijn achternaam weet nog niemand, in ieder geval Van Bokhoven niet. De vriendelijke, altijd wat nerveuze uitvaartleidster. De muziek die Jaeggi heeft meegebracht wordt doorgenomen met de jonge Degenkamp, vader ligt met zijn dikke buik in de zon op het eiland Lanzarote, vertelt hij. Hij is nooit eerder met de Kerst op vakantie geweest. Kerst is een drukke tijd. ‘Het moet ook niet veel gekker worden.’
We betreden de aula, de muziek zet in. Starry night van Tommy McCook and the Supersonics. Dan stapt Jaeggi naar voren, gaat bij de kist staan en leest dicht bij meneer Hoevelaken zijn gedicht, spreekt half tot de kist, half tot zijn kleine publiek van vier dragers, twee ambtenaren en de uitvaartleidster en tenslotte uw verslaggever van dienst. Voor hij begint te spreken, strijkt hij aarzelend met zijn hand over zijn wang, alsof hij er nu pas aan denkt, dat hij zich al dagen niet geschoren heeft. Hij kucht. Vangt dan bijna aarzelend zijn lezing aan.
Dede Oso
Wie zal je wassen? Wie zal er zingen?
Wie zal foto’s omdraaien, spiegels naar de wand keren?
Wie zal kinderen die nog niet praten
over je heen tillen, en fluisterend je geest bezweren?
Het groot bazuinkoor is niet verschenen,
er komt geen dinari en geen singiman.
Niemand komt je nieuwe huis bekleden.
Wij staan buiten en kijken door het oude raam.
Eén ingelijst groot rijbewijs met brede grijns
anno negentienzevenennegentig. Naast
een schilderij van Nederland. Wij zien verbaasd
hoe je ons schilderde, een Hollandse hoeve,
een os, een hond, een modderpoel. Alsof je hier
geboren was. De planten gaan het niet redden,
maar jij steunde onze jongens door dik en dun
waar wij de moed al hadden opgegeven.
Dag trucker, Amsterdamse Surinamer, dag A. A. Hoevelaken.
Het zal hier wel snel worden opgeruimd.
Het jaar is moe en wij ook, maar voor wij je vergeten
besteden wij dagenlang geen aandacht aan ons uiterlijk.
© Adriaan Jaeggi, Amsterdam, 24 december 2007
De dichter van dienst vouwt het papier na lezing in de lengte dubbel, en legt het op de kist. Blijft een moment als in weemoedige berusting staan, geeft meneer Hoevelaken een laatste overpeinzing mee, beent dan gedecideerd terug in het smalle bankje waarin wij ongemakkelijk moeten zitten, leunt naar voren, zwijgt. Adriaan Jaeggi is een man die onmiskenbaar iets gezelligs heeft, een hartelijke, open, goedlachse man, iemand die ondertussen toch altijd scherp oplet, iemand die goed luisteren kan, mensen graag vragen stelt, iemand bij wie men zich gemakkelijk op zijn gemak voelt, iemand die de kunst van het goede humeur verstaat. Iemand van wie je het leuk zou vinden als hij op je feestje kwam. Schrijft veel voor damesbladen, het betere damesblad, hij is heel geschikt voor de doelgroep, het prototype van de leuke man. Iemand die ermee wegkomt dat hij in zijn gedicht zegt: ‘dag trucker, dag Amsterdamse Surinamer,’ bij wie die woorden er zo naturel, warm, oprecht, gemeend uitkomen. Hier is echt iemand dag komen zeggen. Het kleine gebaar vooraf, het strijken over de baard, als om de aandacht op de wangen te vestigen: ‘het jaar is moe en wij ook, maar voor we je vergeten, besteden we dagenlang geen aandacht aan ons uiterlijk.’ Alsof hij zich gedurende de vijf dagen die er verstreken tussen de melding van de uitvaart en de uitvaart zelve doelbewust niet geschoren heeft. Sterk. Een gebaar dat in de vertraging zijn kwaliteit krijgt. Toen hij peinzend zijn hand over zijn wang streek, hadden wij het gedicht nog niet gehoord. Er zit in komische relatiedrama’s dikwijls een scène waarbij de twee verliefden elkaar moeten nadoen, kleine dingen, altijd beginnend met een paar slokken water, en veel handigheidjes later eindigend met het straaltje dat één beider al die tijd in de mond heeft bewaard, tot het warm en kleverig is geworden, dat krijgt de ander dan in de schoot geworpen.
De ander, die de slokjes water allang weer vergeten was, die had ze gewoon doorgeslikt.
The Wedding van Abdullah Ibrahim zet in, klinkt op, sterft uit. Dan neemt de uitvaartleidster plaats achter de lessenaar en zegt dat wij meneer Hoevelaken gedenken met muziek en het gedicht dat wij beluisterd hebben, en dat wij dadelijk, tijdens het beluisteren van het derde muziekstuk, de aula zullen verlaten om hem naar zijn laatste rustplaats te begeleiden. Patria, van Ruben Blades y Son del Solar klinkt op, ritmisch, bijna vrolijk, als om de dragers uit te nodigen in marstempo, op de maat, de fonkelnieuwe baar naar buiten te gaan rijden.
We wandelen achter de nieuwe baar aan de koude grijze middag in. Dankbaar ben ik voor mijn lange onderbroek, mijn dubbele paar sokken in mijn schoenen. Aangekomen bij de laatste rustplaats staan we stil. Stil. Het blijft maar stil. Verwachtingsvol kijk ik na enige tijd opzij naar de uitvaartleidster, maar ze volhardt in haar zwijgen. Dan klinkt er een geluid op als van een watervalletje in een bergbeekje, een bescheiden geluid. De jonge meneer Degenkamp haast zich weg om zijn mobiel op te nemen. We doen maar net of we niks merken, blijven in vrome afwachting stilstaan, starend naar de kist, het in de lengte dubbelgevouwen papier erop. We wachten geruime tijd op zijn terugkeer. De uitvaartleidster moet een stap opzij zetten om hem door te laten naar
zijn plek bij het tolletje dat het dalingsmechanisme bedient, de zogeheten graflift. Hij moet op het knopje drukken. Dat is zijn taak.
Tenslotte spreekt de uitvaartleidster, de kleine kudde weer compleet hebbend, dat we een moment stilte in acht zullen nemen voor meneer Hoevelaken. Ten derde male nemen we een moment van stilte in acht. We staren naar de kist met het papier erop. Windstil. Achter ons is iemand hoorbaar aan het tuinieren geslagen, met veel geritsel van plastic, misschien wordt er een kerststukje geïnstalleerd. Onderweg kom je langs veel graven met een kerststukje erop. Opdat men daar beneden zwijgend het Feest van het Licht viere met drie rode glimmende ballen en een tak groen. Dubbele sokken noch lange onderbroeken zijn hiertegen bestand.
Eindelijk is het over en daalt de kist. De uitvaartleidster zegt dat hiermee een eind gekomen is aan de plechtigheid en nodigt ons uit voor een kopje koffie. ‘Schepje zand?’opper ik gelijktijdig met de dichter van dienst. ‘Die eer laat ik u,’ nodigt Jaeggi mij uit om als eerste het vochtige, gele zand op de kist te werpen. Jaeggi volgt, Van Bokhoven en Arman. Dof, noteer ik dan graag, dat het zand met een doffe klap op de kist valt. Voor het donker is geworden zal het oranje karretje met de grote schep de naastgelegen vochtige berg met een paar forse halen de kuil in rijden. Daarna moet het een paar weken inklinken. Inklinken is een mooi woord voor het feit dat de kist onder het gewicht van het zand bezwijkt. Dan wandelen we terug naar de koffiekamer.
Het moet een gezellige man zijn geweest, meneer Hoevelaken. Jaeggi is naar zijn huis gefietst, een benedenwoning, heeft door de ramen naar binnen gekeken. Een zelfgeschilderd landschap, enorm Hollands, een vaandel van Ajax, dat truckersdiploma, waarop hij breed staat te grijnzen, een grote plastic speelgoedvrachtwagen, genoeglijke spulletjes. Iemand die zich graag door zijn raam liet zien. Dit ben ik.
Jaeggi vertelt over zijn afscheidstournee. Hij zal in het kader daarvan bij een paar gewone Amsterdammers op bezoek gaan. Hij zal zelfs een verjaardag bezoeken. ‘Een verjaardag?’, steun ik, ‘neem je dan een cadeautje mee?’ Maar nee, de dichter is zelf het cadeautje. ‘En ga daar dan ook een taartje eten? Met een vorkje op een driezitsbank, tussen twee lijvige personages ingeklemd, het schoteltje op de knieën?’ Dat gaat hij allemaal doen. Hij kan dat. Even later fietst het geschenk op zijn rijwiel dat opnieuw niet is gestolen het terrein af, vol vertrouwen, een dikke groene das om zijn nek geknoopt, terug zijn leven in. Onwillekeurig betast ik de smalle das die ik eenmaal om de jas heb gewikkeld, opdat de kraag zich recht houdt, tegen de tocht in de nek. Wij blijven achter voor nummer 86.
© verslag: F. Starik, 26 december 2007
+