Antoon Johannes Wessel, geboren op 18 mei1928 te Amsterdam, bevonden in zijn woning in West op 28 maart 2006
woensdag 5 april, 10.30 uur, begraafplaats St. Barbara.
dichter van dienst: Erik Lindner.
Deze woensdag, mooie, koude, heldere woensdag, gaan we een meneer wegbrengen die een week of drie onopgemerkt dood in zijn Amsterdamse woning heeft gelegen. Zijn ontzielde lichaam moest door de brandweer uit het raam van zijn etage op drie hoog worden getakeld. Het vuil in zijn huis ligt ruim een meter hoog opgetast. Dit maakt het onmogelijk de woning op de gebruikelijke wijze, door de deur, te betreden. Er huist een omvangrijke muizen- en rattenpopulatie. Gaat u ervan uit dat het lichaam hen tot voedsel heeft gediend. De GG&GD;, de politie, de Dienst Domeinen –aan wie onopgeeiste bezittingen vervallen-, het Bureau Uitvaarten van Gemeentewege, een afdeling van de Dienst Werk en Inkomen, al deze instanties proberen de noodzakelijke ontruiming op elkanders bord te schuiven. De een met een beroep op de Volksgezondheid. De ander met een beroep op de onbruikbaarheid van de inhoud van de woning.
De man werd eens per week opgebeld, door een medewerker van de GG&GD;, om te controleren of hij nog leefde. Dat heet ‘vangnet’, een telefonische dienst die ook categorische weigeraars van alle vormen van hulp en of bijstand wordt verleend. Na de derde week dat de telefoon niet meer is opgenomen wordt de politie ingeschakeld, om een kijkje te nemen.
Zo is het gegaan. De details zijn even gruwelijk als inwisselbaar. De eenzaamheid van deze man, bij wie de laatste jaren eens per week de telefoon rinkelde, was totaal.
Misschien sprak hij tot de watervlugge vrienden in zijn huis.
Misschien vond hij het heel gezellig zo. Van zijn geluk weten we niets.
Burgerlijke staat: ongehuwd.
Er is geen familie bekend. Jongstleden zaterdag werd er door bureau BUG een advertentie geplaatst in Parool en Telegraaf. Vandaag, woensdag, vind ik, ruim bijtijds arriverend op de begraafplaats, een oudere heer in de koffiekamer, met een stoffig hoedje op, een vriend van de overledene. Ze gingen wel eens samen koffiedrinken, in de Looier, vertelt hij, altijd op woensdag. Hij kwam graag in de Looier. Wessel verzamelde een tijdlang Russisch zilver. Dat is hij allemaal kwijtgeraakt. Zijn overvolle woning is al eens eerder ontruimd, omdat het niet meer ging. Er kwamen twee van die kaalgeschoren mannen, van de Dienst, vertelt meneer, die zeiden dat het allemaal naar de vuilverbranding ging, maar die hadden heus wel gezien dat het om Russisch zilver ging. Ja, Antoon had wel geld hoor, hij had een goed pensioen, maar hij is altijd een zuinige man gebleven. Dat kwam van de oorlog. Aan het eind van de oorlog is hij gearresteerd. Hij is toen met een brood onder zijn arm naar de Panamakade gelopen. Daarbij zijn zijn tenen afgevroren. Hij is nog wel eens bij hem thuis geweest, op zijn halve woning. Ook daar hadden ze koffie gedronken, in de keuken, want verder was er nergens plek om te staan of te zitten. Het was geen erg sterke koffie geweest, die hij zijn gast had voorgezet.
Dan arriveert Van Bokhoven van de Dienst, in zijn eigen auto, een Ford Ka. De dienstauto, vertelt hij, is een Toyota, een Corolla. Hij had laatst op internet gelezen dat het een Volkswagen Polo betrof, en dat is het niet, een Polo, deze Polo is in werkelijkheid een Toyota, waarvan akte, waarvan akte. We gaan buiten staan roken, we bemerken dat het koud is, mooi zonnig maar ijskoud. Van Bokhoven heeft vanmorgen de Ka moeten krabben. De lijkwagen arriveert, met een verlengde volgauto erachteraan. Meneer Nijman, de uitvaartleider, komt er uit gestapt. Hij zou anders geen vervoer terug hebben, dan moest het maar zo. Acht dragers omringen de kist. De kist zal gedragen worden. Als hij uit de lijkwagen wordt geschoven, walmt een doordringende vlaag van een chemische potpourrigeur mee de wagen uit. Het slaat op slijmvliezen. Ik nies. Daar komt ook de frêle, zij het eindeloze gestalte van de dichter van dienst de begraafplaats opgewandeld. Er zal nu wel niemand meer komen, oordeelt Van Bokhoven, als we onze sigaretten tot de laatste trek naar binnen hebben gezogen. De muziekkeuze wordt vastgesteld: Vivaldi, absoluut, en dan moet het de lente maar zijn, weet de vriend. De herfst, ook mooi hoor, opper ik, maar het moet de lente wezen. De lente duurt wel tien minuten. Die dan maar als laatste, geeft hij uiteindelijk toe. Dan dragen we de kist ondertussen vast naar buiten. We gaan naar binnen. Morgenstimmung, Nijmans nummer één weerklinkt al. We zetten ons neder in de krappe bankjes. Lindner rechts van het gangpad, vriend, Van Bokhoven en ik zetten ons links van het gangpad op de eerste rij.
Als de ochtendstemming klaar is, komt Nijman naar voren geeft de dichter het woord. Die wurmt zijn lange gestalte uit de bank, en komt helemaal rechtop voor de kist te staan. Hij spreekt.
J. Wessel. Je naambordje hangt nog naast de bel
op een deur recht tegenover een nieuwbouwflat
in een chique straat waar je niet werd uitgezet
op jouw etage hangen lakens voor het raam
er staat een wandrek met spullen tegenaan
ik zie verfblikken en dozen en flessen.
Ze hebben de gevel net gezandstraald
nieuwe lantarenpalen branden in de straat.
De loodgieter zit nog op de hoek. Twee bulten
in de stoep. Een speeltuin: klimrek glijbaan zandbak
afgedekt met zeil. Een bank met dichtregels erop.
Een stenen tafel met een dam- en ganzenbord.
Ik weet het meneer Wessel. Dit is gebeurd.
Jij hebt er niets aan als ik het zeg. Je bed
heeft niemand overeind gezet. De muizenpoten
langs je broek kietelden even als een meisjeshand.
Ik sta hier tegen een kist te praten terwijl je vocht
tegen schimmel, stank en brand. Je hebt het niet gered.
Zovaak heb je je spullen verzet. De straat uitgelopen
tot het eind. Langs de winkel in vensterglas en verfwaren.
Naar de supermarkt en weer terug, drie trappen op. Je hebt
de trapleuning vastgepakt en je omhooggetrokken. De tas
met je vrije hand een paar treden hoger gezet. Je adem
ingehouden als er een auto voor de voordeur stopte.
© Erik Lindner
Dan klinkt het Air van Bach, en komt Nijman nogmaals naar voren, vraagt vriend, die eerder aankondigde een woord te willen spreken staande bij het graf, of hij toch niet liever hier en nu het woord wil doen. Bij het graf, verklaart hij zich nader, is er nogal geluidsoverlast van de treinen, enzo. Vriend knikt en gaat hij het kathedertje staan, pakt het voorwerp beet en streelt voorzichtig de houten rand van de standaard. Dan vertelt hij, van de oorlog, het brood, de tenen, en hoe intelligent Antoon was, een meesterdrukker, die ook goed overweg kon met Griekse tekens. Later monsterde hij aan op een cruiseschip, waar hij het drukken van de menukaart verzorgde en de mededelingen van de kapitein. Hij is jaren onderweg geweest. China, Japan, New York. En uiteindelijk scharrelde hij weer door Amsterdam. Hij memoreert de genetische eigenschappen van Antoon, die hem tot een eenzaam bestaan dwongen, en dat hij graag in Zeist begraven had willen worden, daar wist hij een prachtig kerkhof, maar dat het zo allemaal ook wel goed is, om tenslotte de gemeente te bedanken voor de vriendelijke woorden en de keurig verzorgde uitvaart. De chemische parfumgeur maakt langzaam plaats voor de onmiskenbare geur van het bederf. Dan schettert de Lente door de aula. De kist wordt door de acht dragers langzaam de aula uitgereden. Buiten wordt hij geschouderd. We lopen naar zijn laatste rustplaats. De bloemen worden van de kist genomen. We nemen een moment stilte in acht. Vriend legt zijn bloemen terug op de kist. Dan zakt de kist tot helemaal onderin de kuil. Die gaat hier niet meer weg.