Woensdag 28 juni 2006, 13.30 uur, begraafplaats St. Barbara.
Dichter van dienst: F. Starik.
Vrijdagmiddag vind ik de heer Van Bokhoven op mijn antwoordapparaat, terwijl ik feestvier, elders in de stad. Ik mag hem zaterdag thuis opbellen. Dat doe ik. Een oude mevrouw. Er zijn twee kinderen, één in Amsterdam, één in Amstelveen, maar die hebben al jaren geen contact meer met hun oude moeder. Hij heeft ze allebei bericht gestuurd van het overlijden van hun moeder, dus het is mogelijk dat ze alsnog contact opnemen met de Dienst, maandag, zelfs dinsdag. De uitvaart is voor woensdag vastgelegd.
Het heeft allemaal al zo lang geduurd, moppert Van Bokhoven: hij faxt het aangifteformulier.
Mevrouw Koenen overleed om 0.10 uur, in verpleeghuis Slotervaart. Ze had een woning in Oud-West, met uitzicht op de vaart. Ze was al lang geleden gescheiden. Dat haar ex-man nog leeft, is niet erg waarschijnlijk, statistisch gesproken. Het formulier maakt verder melding van moeizame ambtelijke wegen: nadat de melding van het verpleeghuis bij de afdeling CAV, de voormalige afdeling Inkomensbeheer, die, hoe duidelijk, haar inkomen beheerde, op maandagmiddag 19 juni binnenkwam, bij de een, die het zou doorgeven aan een ander, van wie zij klant was, gebeurde er eerst niets: op woensdag kwam de melding dan toch bij die ander aan, waarop nog altijd de gewenste overdracht niet volgde, naar wat vroeger Bureau Uitvaarten van Gemeentewege heette, zeg maar BUG, en thans TRUP wordt genoemd: Team Rampendienst/Uitvaarten/Pension, verwijl men ook daar anders is ingedeeld. Op vrijdag wordt dan eindelijk de overdracht gedaan. Komt de ander met, naar het inzicht van Van Bokhoven, een warrig verhaal, waarom die overdracht zo lang is blijven liggen. Hij schrijft wat narrig in zijn rapportage: ‘Het is vandaag 7 dagen geleden dat betrokkene is overleden, moet begraven zijn binnen vijf dagen. Ik ga nu de uitvaart vastleggen. Maandag ben ik ook vrij.’ Bij de zoon wordt de voice-mail ingesproken, van de dochter wordt een adres en een telefoonnummer achterhaald. Tenslotte meldt het formulier: “Betrokkene zat pas een maand in het verpleegtehuis. Er komt niemand van het verpleegtehuis, kinderen hebben al jaren geen contact meer met moeder, dus ik ga een dichter regelen.”
Het blijft dus mogelijk dat de kinderen nog komen, voorlopig. Ik besluit deze zaterdagmiddag om mezelf te regelen. Pas als we dinsdag niks gehoord hebben weten we vrij zeker, dat er inderdaad niemand zal zijn. Je kunt een dichter moeilijk vragen om misschien een gedicht te schrijven. Nu ken ik die ander wel, die ander van de moeizame overdracht op het formulier.
Hij zat tot vorig jaar nog op de goede oude BUG, voordat hij naar CAV verkaste. We mogen elkaar graag. Ik leg hem mijn gedicht in wording voor. Ik vraag hem wat hij van mevrouw in kwestie weet. Was ze dement? Kon ze nog lopen?
Hij schrijft terug: ‘Nee, ze was niet dement. Ze heeft eerst een tijd een kamer gehad in een verzorgingshuis, daar heb ik haar een maand of wat geleden bezocht. Ik weet niet uit mijn hoofd waarom ze vervolgens is opgenomen in het verpleeghuis en ik kan het ook niet meer nakijken, omdat ik pas woensdag weer op mijn kantoor ben. Een week of 3, 4 geleden heb ik haar opnieuw gesproken in het verpleeghuis voor de zitting van de Rechtbank voor de Onderbewindstelling. Tot die tijd kreeg ze hulp van een ouderenadviseur voor het regelen van haar financiën. Dat verpleeghuis heeft een mooie binnentuin, waar ze lekker op een ligstoel lag, het was mooi weer. Dat vond ze fijn, maar het verblijf in het verpleeghuis vond ze niet prettig. Ze had twee kinderen met wie het contact was verbroken. Zij wilde heel graag weer contact met hen krijgen, maar wist niet waar ze woonden. De maatschappelijk werker van het verpleeghuis heeft getracht hen op te sporen, maar dat is op niets uitgelopen. Ze kon lopen, maar niet goed. Er was geen rolstoel, maar misschien wel een rollator, maar dat weet ik niet meer zeker. Ik weet niet waarom de kinderen haar niet wilden zien: dat is sowieso een onderwerp dat ik zelf nooit verder aanroer, omdat het mij niet aangaat. Maar vaak komen mensen er zelf wel mee: zij niet, en ik had de indruk, dat het een beladen kwestie was.
Ze was dus niet, zoals in je gedicht staat, vergeten dat ze moeder was en dat wilde ze volgens mij ook niet. Ik meen dat het contact met haar dochter een jaar of 5 geleden is verbroken, dat met haar zoon langer. Ik vond haar een aardige, vriendelijke vrouw.’
Een aardige, vriendelijke vrouw. Die zin blijft plakken. Ik neem me voor dat in de inleiding bij mijn gedicht te vermelden, als het straks woensdag is geworden, half twee, en ik met mijn sombere pak aan op de zonovergoten begraafplaats sta.
Van Bokhoven staat al klaar, als het woensdagmiddag is geworden, en ik aan kom fietsen. Hij is geheel in het lichtblauw: boven de spijkerbroek een vrolijk zomers jasje, een overhemd, alles in diverse tinten blauw. ‘Nou,’ barst hij meteen los, ‘er zijn toch weer nieuwe ontwikkelingen. Er komt een dominee en twee verpleegsters van het huis. Dat was vanmiddag, om twaalf uur. En wat moet ik dan doen?’ Hij weet het niet. Ik meen dat alles wel in orde zal komen. ‘Gaat deze dominee dan ook nog preken’, informeer ik. Hij denkt van wel.
Netjes, vind ik dat. Van het verpleegtehuis. Even later zien we twee dames met een bosje bloemen een kinderwagen de begraafplaats opduwen, met een grote baby erin.
Ze voegen zich bij ons. De lijkwagen is al gearriveerd. En dat moet de dominee zijn, een dame met een eenvoudige zwarte jurk aan. De verpleegsters zijn gehuld in wat men zomerkleren noemt, of vrijetijdskleding, fleurig. We stellen ons voor. De dominee blijkt een ‘geestelijk verzorger’. Dat is een dominee die daar niet voor heeft geleerd. Degenkamp vraagt naar een voorkeur voor muziek. Klassiek, dat vond ze niks, daar moest ze niets van hebben, verklaart men eendrachtig. De geestelijk verzorger heeft in haar toespraak een liedje van Blöf verwerkt, of hij Blöf heeft. Nee, dat niet, maar even later komt hij met twee cd’s vol met Candles in the wind en Céline Dion, dat vinden de verpleegsters mooi.
De geestelijk verzorger heeft ook nog twee kaarsjes meegenomen, zodat de kinderen, naar wie mevrouw zo hevig verlangde, toch nog een beetje bij haar kunnen zijn. Ze tovert twee waxinelichtjes uit haar tas, en een buitenmodel maat luciferdoos.
We komen met de uitvaartleider overeen dat zij eerst mag spreken, tussen het eerste en tweede muziekstuk, en dan ik, tussen tweede en derde. Ze zal hooguit tien minuten spreken, zegt ze, en ze doet dat keurig, resumeert het weinige wat het men van haar wist, en zo rijst toch een beeld voor ons op: een sombere, vereenzaamde vrouw, die niet meer wilde leven, maar ook niet dood wou. Op het laatst was ze bang. Ze was in een verpleeghuis terechtgekomen nadat ze in haar eigen huis was overvallen. Ze maakte moeilijk contact met de andere bewoners. Later brak ze een heup, en toen die weer was opgelapt kwam ze dus in het verzorgingshuis terecht. En ze wilde zo graag contact met die kinderen. Dat was eigenlijk het enige, wat ze wilde. En er is contact gezocht, door het maatschappelijk werk. Van haar dochter weten we haar naam, de zoon is nooit gevonden, nu ja, toen het te laat was, gevonden door de Dienst.
Dan spreek ik mijn gedicht, in mijn inleiding gewag makend van het menselijke vermogen tot vergeten, wat mevrouw Koenen toch niet zo goed was gelukt als in mijn bedoeling lag, toen ik aan haar dacht. Ik word gedurig onderbroken door het gekrijs van de grote baby die het wel mooi geweest vindt zo. De moeder haast zich achter het kind, dat uit de kar is losgelaten de aula uit. Daardoor kan iedereen de laatste strofe, die ik zelf de beste vind, verstaan. Als ik ben uitgesproken, zie ik dat de tweede verpleegster de tranen in haar ogen heeft staan. De ijverige uitvaartleider sluit af
, en stelt voor dat we het derde muziekstuk in zijn geheel afluisteren.
En pas als het stuk ten tweede male klinkt, dat dan de dragers binnenkomen. Ik zie Van Bokhoven zorgelijk op zijn horloge kijken. Maar niemand protesteert, dus luisteren we nog eens naar Candle in the wind, hoe toepasselijk: onder de toespraak van de verzorger heeft de uitvaartleider twee waxinelichtjes opgestoken, en op de kist gezet, in blauwe glazen potjes, die mooi kleuren bij het jasje van Van Bokhoven.
Overdracht
I.M. Sophia Agnes Koenen, 28 maart 1920 † 17 juni 2006
Hoeveel aardappels je eet, kruimig, geprakt, met een kuiltje voor de jus erin
uit hoeveel schalen je die schept, aan hoeveel tafels, in hoeveel kamers vloerkleden
je verslijt, niemand ziet het, zolang je binnen blijft, niemand uitnodigt.
Hoeveel kinderen je ook krijgt, als geen van hen ooit op de thee komt,
belt, vraagt, verdwijn je uit zicht, het oog, het hart. Vergeet tenslotte
dat je moeder was, grootmoeder misschien. Je wilt het niet eens weten, zwijgt.
Contact wordt dat genoemd. Een zuster helpt je in je jas, als je naar buiten gaat,
als je maar lopen kon, gewoon, over straat. Die laatste maand in Slotervaart.
Zat je in je stoel, gordijnen dicht, tegen de lage zon. Verder westwaarts.
Zat je daar. Vandaag word je dan opgeruimd.
Die laatste kamer is al leeggehaald. Er kwam een wagen van het Leger langs
voor de spullen die nog bruikbaar zijn. De rekening is betaald.
© F. Starik, 28 juni 2006